zondag 31 oktober 2021

UIT HET SAMENLEVEN MET HET JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS

Voorwoord van de vertaler en uitgever


De hier aangeboden drie niet eerder vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner, gehouden  in Dornach op 29, 30 en 31 december 1922 stammen uit een reeks van 12 voordrachten die onder de titel “Das Verhältnis der Sternenwelt zum Menschen und des Menschen zum Sternenwelt – Die geistige Kommunion der Menschheit” ( “De verhouding van de stellaire wereld tot de mens en van de mens tot de stellaire wereld – De geestelijke communie der mensheid”) (GA 219) voor het eerst in 1927 door Marie Steiner werd uitgegeven. Ze worden voorafgegaan door de zog. “Aantekening van de Vrije Hogeschool” . Dit was volgens Rudolf Steiner de voorwaarde voor de publieke uitgave van zijn voorheen geheimgehouden esoterische en vakkundige voordrachten en werd in de centrale  paragraaf 8 van de 15 statuten van de tijdens de Kerstbijeenkomst van 1923 te Dornach heropgerichte Antroposofische Vereniging als volgt ingeleid: 

“Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is. Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel over deze geschriften bestrijdt, dat niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, dat niet op passende voorstudies gefundeerd is, zoals dat immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen:”, waarna de eigenlijke Aantekening volgt

Gezien het feit dat er niet al te lang na de Kerstbijeenkomst nauwelijks gevolg aan dit uitgeefbeleid werd gegeven en al helemaal niet door antroposofische uitgevers  hier te lande noch elders in de wereld, mag het vreemd, ja onbegrijpelijk voorkomen om deze “morele beschermingsparagraaf”  hier toch in te voeren. Maar ik volg hierbij uit inzicht het advies van Herbert Witzenmann,  voormalig leider van de Secties voor Sociale Wetenschappen en de Jeugd aan het Goetheanum van 1963 tot aan zijn dood in 1988, die in zijn eerste van vier Sociaal-esthetische studies Handvest der Menselijkheid – De Principes van de Algemene Antroposofische Vereniging het volgende schreef (waarbij met “principes” de nu genoemde “oprichtingsstatuten” worden bedoeld):

“Rudolf Steiner heeft vaak benadrukt dat het vastleggen van de doelen van een gemeenschap in schriftelijke vorm geen recht zou kunnen doen aan het gemeenschapsleven. Hij heeft even nadrukkelijk verklaard dat zo’n gemeenschap alleen haar weg zou kunnen vinden, indien ze zich voortdurend inzet voor de steeds bewustere verheldering van haar doeleinden. Hij heeft deze gemeenschap echter ook een uiterlijk zichtbare woonplaats gegeven in het Goetheanumgebouw. Hij heeft aan deze bouw in de letters van zijn literaire werk een tweede, voor fysieke ogen, zichtbare gestalte gegeven. Maar zoals het fysieke Goetheanumgebouw in leven moet worden gehouden door de bouw der harten, welks bestemming het is hem spiritueel te doordringen, zo zou het letterbouwwerk instorten, indien het niet door de spirituele bouw van de Hogeschool zou worden gedragen, die uit het kennisstreven van die kennisgemeenschap ontstaat die Rudolf Steiner de naam ‘Antroposofie’ en een nieuwe doop door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24 heeft gegeven. Daarom moest in vele van die boekdelen, waarvan het de taak zou zijn om een echo van het gesproken woord van Rudolf Steiner vast te houden, de zog. aantekening van de Hogeschool afgedrukt worden. De zin van deze aantekening was te verklaren en te behoeden dat een mededelende verbinding van haar inhoud met de ontgoddelijkte wereld van onze tijd slechts op een spiritueel rechtvaardigende wijze plaats zou kunnen vinden, wanneer gelijktijdig een deze beschermende, door een gemeenschap gedragen verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld gevonden zou worden. Losgemaakt van deze verbinding wordt zo’n uitgave zinloos en bedenkelijk. Het is onmiskenbaar duidelijk dat de betekenis van deze aantekening ver boven de bladzijden uitreikt waarop het afgedrukt werd en voortaan afgedrukt zou moeten worden: het omvat dus in wezen niet alleen het hele literaire werk, maar überhaupt het hele oeuvre van Rudolf Steiner. De verbinding van de Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Antroposofische Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent.” 

Hoe dit gebeuren van de oprichting van de Antroposofische Vereniging verloochend werd in verband met de zog. Boekenkwestie, d.w.z. de vraag hoe en door wie het werk van Rudolf Steiner uitgegeven zou moeten worden, beschrijft Herbert Witzenmann in het verdere verloop van deze studie, waarvan de eerste versie in 1969 werd uitgeven, nadat hij al in 1968 een reeks wekelijkse lezingen aan het Goetheanum had gegeven over de nadelige consequenties van het onzinnige meerderheidsbesluit in 1968 van zijn bestuurscollega’s om de edities van de Rudolf Steiner Nalatenschapsvereniging zonder de “Aantekening van de Vrije Hogeschool” in het Goetheanum ter verkoop aan te bieden. Deze lezingen werden als een 13-delige inleiding op het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner in 1998 door het Gideon Spicker Verlag in Dornach uitgegeven en als een werkvertaling van Willehalm Instituut verleden jaar online en als manuscript uitgegeven als basis voor 7 wekelijkse maandagmiddagslezingen en gespreksrondes die van 8 november tot 20 december in het Elisabeth Vreedehuis te Den Haag werden gehouden. Op basis van een essay van Reto Andrea Savoldelli over “Het geleidelijke verlies van de sociaal-esthetische kwalificering in de Antroposofische Vereniging”, waarin uiteengezet wordt hoe 9 van de 15 oprichtingsstatuten buiten werking of veronachtzaamd dan wel niet begrepen werden, en op basis van  mijn herhaalde pogingen hier te lande sinds 2014 en sinds 2018 in Dornach  werd in deze reeks lezingen een verdere poging gedaan om, met het oog op het eeuwfeest van de Kerstconferentie in 2023, dit Mysterie van Dornach te ontsluiten als de vorming van een sociaalorganische lichamelijkheid, een gezamenlijke bewustzijnsschaal voor de inwoning en cultivering van het nieuwe christendom op aarde ter voorbereiding van het volgende 6de cultuurperiode. Deze poging zal voortgezet worden door een driedaagse internationale conferentie onder de titel “Het nieuwe kennischristendom – De Kerstconferentie als opmaat naar de 6de cultuurperiode” weer in het Vreedehuis, alwaar door middel van voordrachten, gesprek en ontmoetingsmogelijkheden, voorafgegaan door een tentoonstelling van de verluchtingen van Jan de Kok voor de 12 maandmeditaties en de titelpagina van het boek De Deugden – Krachten van het nieuwe christendom van Herbert Witzenmann, getracht zal worden tevens de uitspraak van Rudolf Steiner te ontsluiten dat de Kerstconferentie het begin van een kosmisch kantelpunt is (Duits: Welten-Zeiten-Wende-Anfang).   

De directe aanleiding voor het vertalen en online publiceren van de werkvertaling van deze drie voordrachten van Rudolf Steiner was een recente aanmelding door een lid van de Facebook groep “Het Nieuwe Christendom” op deze site van twee bijeenkomsten van de Christengemeenschap. Op mijn vraag als oprichter en  beheerder van deze groep wat deze aankondiging te maken had met de mission statement van de groep, was het antwoord dat het een bijeenkomst was van de Christengemeenschap, alsof dat voldoende was om deze  verhouding duidelijk te maken. Dat deze verhouding reeds in 1922 problematisch was, dat de samenhang van maar vooral het onderscheid tussen beide bewegingen velen onbekend was, ja dat het vermengen van beide zelfs tot hun beider ondergang  kon leiden, is o.m. wat Rudolf Steiner in zijn voordracht van 30 december met strenge maar liefdevolle woorden uiteenzet. Dat hij vervolgens op 18 juli 1924 te Arnhem de inhouden van de hemelse door Michael en de zijnen  voorbereidde antroposofische beweging als het nieuwe christendom karakteriseert dat de vele daar aanwezige zielen voorbestemd waren om in de vorm van de tijdens de Kerstbijeenkomst heropgerichte Antroposofische Vereniging op aarde te brengen, maakt het niet makkelijker om de twee bewegingen van elkaar te onderscheiden als men  i.p.v. het woord niet van het begrip en de ontstaansgeschiedenis van beide uitgaat. Zo maakt bv. Rudolf Steiner duidelijk dat de Christengemeenschap niet door hem, maar door een aantal religieus bevlogen mensen is gegrond als een vernieuwde kerkelijke instantie, een geloofsgemeenschap, terwijl de antroposofische beweging een stichting van de geestelijke machten is en duidt hij in zijn voordrachten over het Graalmysterie aan dat het nieuwe kennischristendom in principe alle 12 wereldreligies omvat. Het christendom is niet eenvormig maar kent vele vormen die naast elkaar kunnen bestaan. Verdere onderscheidingsmerkmalen vind men in de bovengenoemde inleiding van Herbert Witzenmann op “Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der Oudheid”.

De aanleiding om nu ook deze werkvertaling als studiemateriaal uit te geven is de viering van het door de Antroposofische Vereniging in Nederland en de Christengemeenschap morgen op 14 mei georganiseerde eeuwfeest van de oprichting van die beweging voor religieuze vernieuwing, in het cultuurcentrum Antropia te Driebergen onder de titel “Wat staat ons te doen?”, waar dit manuscript alsmede de brochure voor de bijeenkomst “Het nieuwe kennischristendom” ter beschikking zal worden gesteld.     

Er valt over de verhoudingen tussen de Christengemeenschap en de Antroposofische Vereniging nog veel meer te zeggen, maar hierbij wil ik het voorlopig bij laten in de hoop dat met deze nu beschikbare voordrachten dit thema tot een vruchtbare discussie moge leiden ter versterking van zowel de Christengemeenschap alsook van de Antroposofische Vereniging, waarvan Rudolf Steiner immers verwacht c.q. gehoopt had dat ze in veel grotere getallen zich over de aarde verspreid zouden hebben.

Robert Jan Kelder

Willehalm Instituut, 13 mei 2022

 * * *

1ste  lezing, Dornach 29 december 1922

UIT HET SAMENLEVEN MET HET 

JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS


In de lezingen die ik hier vlak voor Kerstmis heb gehouden, werd gewezen op de verbondenheid van de mens met de gehele kosmos, in het bijzonder ook op datgene wat als geestelijk-zielsmatige krachten door de kosmos heen weeft en leeft.[1] In zekere zin zou ik vandaag willen hernemen wat toen is gezegd, maar op een onafhankelijke en autonome manier.

            Het menselijk leven, zoals het wordt doorleefd als een mede-ervaring van de natuur en als het innerlijk leven van de menselijke ziel en geest, staat tussen twee polen, en een groot aantal gedachten die mensen moeten maken over hun verbinding met de wereld worden beïnvloed door de kijk op deze twee polaire tegenpolen.

            Aan de ene kant wordt het menselijk denken en voelen geconfronteerd met de zogenaamde noodzakelijkheid van de natuur. De mens voelt zich afhankelijk en moet zich afhankelijk voelen van de noodzakelijke, men zou kunnen zeggen eeuwige, wetten die hij overal buiten in de wereld aantreft en die, omdat zijn fysieke en ook zijn etherische organisme bij deze buitenwereld betrokken zijn, ook door hem heen gaan.

            Anderzijds leeft in de mens het gevoel - en dit gevoel moet in iedere gezonde menselijke natuur opkomen - dat de waardigheid van de mens niet ten volle zou worden vervuld, indien hij in zijn leven tussen geboorte en dood niet vrij zou zijn. Dit zijn de twee polaire tegenpolen: noodzaak en vrijheid.

            U weet hoezeer het wetenschappelijk tijdperk, waarover ik zal spreken in de andere klasse van lezingen die ik nu moet houden,[2] hoezeer dit wetenschappelijk tijdperk de noodzakelijkheid van gebeurtenissen, die men overal in de natuur aantreft, uitbreidt tot alles wat van de mens zelf uitgaat, en hoe zij in veel van haar vertegenwoordigers de vrijheid geleidelijk is gaan beschouwen als iets onmogelijks, als een illusie, die alleen in de menselijke ziel leeft doordat de mens, wanneer hij met zijn wil voor een beslissing staat, aan de ene kant de redenen vóór en aan de andere kant de redenen tegen heeft, die noodzakelijkerwijs van beide kanten op hem inwerken. En in feite is het volgens deze opvatting niet hij die de beslissing neemt, maar zijn het uiteindelijk de redenen die de sterkste kracht en de sterkste som vertegenwoordigen. Zij zegevieren over de andere redenen, die de mens ook met een zekere noodzakelijkheid treffen, maar die minder kracht en een geringer bedrag hebben. En de mens wordt eenvoudigweg meegesleept, zou men kunnen zeggen, door de resultante van de impulsen die noodzakelijkerwijs op hem inwerken. Dat hij zichzelf als vrij beschouwt - zo beweren veel voorstanders van deze opvatting - is alleen te danken aan het feit dat de tegengestelde polaire ja- en nee-redenen in hun totaliteit iets vertegenwoordigen dat zo gecompliceerd is dat de mens niet merkt hoe hij heen en weer wordt geslingerd, en hoe uiteindelijk, als het ware in een fijne zwaai van de evenwichtsbalk, één categorie van redenen zegeviert en hij erdoor wordt meegesleept.

            Daartegenover staat echter niet alleen de ethische overweging, dat de menselijke waardigheid in de wereld niet vervuld zou zijn, als hij een speelbal van de ja- en nee-impulsen zou zijn, maar ook het feit, dat het vrijheidsgevoel in de menselijke wil leeft, dat het voor de onbevooroordeelde eigenlijk volstrekt onbetwistbaar is, dat als hij zich door een of andere theorie over dit vrijheidsgevoel moet laten misleiden, hij zich eigenlijk net zo goed door de eenvoudige elementaire gewaarwordingen zou moeten laten misleiden. Als de meest elementaire ervaring van vrijheid die in de menselijke gevoelssfeer bestaat bedrieglijk kan zijn, dan kan ook de rode ervaring, de cis- of c-ervaring, enzovoort, bedrieglijk zijn. En het is kenmerkend dat de nieuwere natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, in veel van haar vertegenwoordigers, het theoretische zo hoog in het vaandel heeft dat zij zich laat verleiden door het theoretische van de absolute, niet-uitzonderlijke noodzakelijkheid van de natuur, die ook verondersteld wordt het menselijk handelen, de menselijke wil, te omvatten, om eenvoudig voorbij te gaan aan een ervaring zoals die wordt vertegenwoordigd door de ervaring van de vrijheid.

            U weet hoezeer het wetenschappelijk tijdperk, waarover ik spreek in de andere les die ik nu moet geven, hoezeer dit wetenschappelijk tijdperk de noodzakelijkheid van gebeurtenissen, die men buiten overal in de natuur aantreft, ook uitbreidt tot alles wat van de mens zelf uitgaat, en hoe zij in veel van haar vertegenwoordigers de vrijheid geleidelijk is gaan beschouwen als iets onmogelijks, als een illusie, die alleen in de menselijke ziel leeft doordat de mens, wanneer hij met zijn wil voor een beslissing staat, aan de ene kant de redenen vóór en aan de andere kant de redenen tegen heeft, die noodzakelijkerwijs van beide kanten op hem inwerken. En in feite is het volgens deze opvatting niet hij die de beslissing neemt, maar zijn het uiteindelijk de redenen die de sterkste kracht en de sterkste som vertegenwoordigen. Zij zegevieren over de andere redenen, die de mens ook met een zekere noodzakelijkheid treffen, maar die minder kracht en een geringer bedrag hebben. En de mens wordt eenvoudigweg meegesleept, zou men kunnen zeggen, door de resultante van de impulsen die noodzakelijkerwijs op hem inwerken. Dat hij zichzelf als vrij beschouwt - zo beweren veel voorstanders van deze opvatting - is alleen te danken aan het feit dat de tegengestelde polaire ja- en nee-redenen in hun totaliteit iets vertegenwoordigen dat zo gecompliceerd is dat de mens niet merkt hoe hij heen en weer wordt geslingerd, en hoe uiteindelijk, als het ware in een fijne zwaai van de evenwichtsbalk, één categorie van redenen zegeviert en hij erdoor wordt meegesleept.

            Maar deze kwestie, noodzaak en vrijheid, met al hun concomitanten in het leven van de ziel - en ze zijn buitengewoon overvloedig - is er een die verbonden is met veel diepere dingen in het verloop van de wereld dan met wat kan worden gevonden in de natuurwetenschap of zelfs in de onmiddellijke alledaagse menselijke ervaring van de ziel. Want toen de menselijke waarneming nog heel anders was, was deze angstige vraag van twijfel reeds voor de menselijke ziel gekomen.

            Uit de andere reeks lezingen die ik hier moet houden, heeft u kunnen opmaken dat het eigenlijke denken over de natuur, het wetenschappelijk denken van de moderne tijd, nog niet zo oud is. Als we teruggaan naar oudere tijden, vinden we menselijk denken, menselijke opvattingen, die net zo eenzijdig spiritueel zijn als de opvattingen van vandaag eenzijdig naturalistisch zijn geworden. Hoe meer we teruggaan in oudere tijdperken, hoe minder en minder er in het menselijk denken overblijft van wat we tegenwoordig de noodzakelijkheid van de natuur noemen. Zelfs in de oudere Griekse manier van kijken was er niets van wat wij tegenwoordig natuurlijke noodzaak noemen, omdat de Griekse noodzaak iets heel anders was in hun eigenlijke denken.

            Maar als wij nog verder teruggaan, vinden wij dat in de plaats van de noodzakelijkheid van de natuur er geheel en al uitwerkingen van krachten zijn, uitwerkingen die in hun geheel aan een goddelijk-geestelijke voorzienigheid worden toegeschreven. Vandaag de dag, als ik mij triviaal mag uitdrukken, wordt voor hen die werkelijk denken in termen van natuurwetenschap alles gedaan door de krachten van de natuur; eens, voor de denker van weleer, werd alles gedaan door geestelijk bedachte krachten die werkten met bedoelingen, net zoals de mens zelf werkt met bedoelingen, alleen waren hun bedoelingen veel omvattender dan menselijke bedoelingen kunnen zijn. Maar zelfs binnen dit wereldbeeld, dat geheel geestelijk was, richtte de mens zijn blik op de bepaling van zijn wil door goddelijk-geestelijke machten, en zoals hij zich tegenwoordig bepaald voelt door natuurkrachten en natuurwetten wanneer hij in wetenschappelijke zin denkt, zo vond hij zich eens bepaald door goddelijk-geestelijke machten of goddelijk-geestelijke wetten. En voor velen die deterministisch gezind waren in deze oudere spiritualistische zin, was de vrijheid van de mens, hoewel het een onmiddellijke ervaring is, niet meer geldig dan voor de naturalisten van vandaag. Vandaag de dag denken naturalisten dat de noodzakelijkheid van de natuur werkt door menselijk handelen. In die tijd dachten de spiritualisten: goddelijk-geestelijke krachten werken door het menselijk handelen volgens hun bedoelingen. Men behoeft er slechts over na te denken hoe het vraagstuk van vrijheid en noodzakelijkheid ligt in deze volkomen tegengestelde waarnemingswerelden, en men zal tot zichzelf zeggen: aan de oppervlakte der dingen en gebeurtenissen is zeker niets te ontdekken over dit vraagstuk, dat diep doordringt in heel het leven en het hele verloop van de wereld. - Men moet dieper ingaan op datgene wat het verloop van de wereld is - het verloop van de wereld enerzijds als het verloop van de natuur, het verloop van de wereld anderzijds als de ontplooiing van de geest - zoals dat alleen mogelijk is met een antroposofische manier van kijken, om tot de hele betekenis te komen van deze vraag die de mens beroert.

            Nu wordt het verloop van de natuur gewoonlijk op een buitengewoon beperkte manier bekeken. Tegenwoordig wordt het verloop van de natuur op zo'n manier bekeken dat men probeert buitengewone gebeurtenissen, buitengewone processen van de meest bijzondere soort in de observatieruimte te brengen, zelfs in het gezichtsveld van de telescoop, of ze aan experimenten te onderwerpen, en zo staat men binnen een zeer nauw gebied waartoe men de observatie van het verloop van de natuur, van het verloop van de wereld in het algemeen beperkt. Men zou willen zeggen dat zij die het geestelijke en de ziel waarnemen, de waarnemers van de natuur imiteren. Zij schrikken ervoor terug om de totaliteit van de mens in relatie tot zijn geestelijk leven te beschouwen. Men "specialiseert" zich om een of andere individuele gedachte of een of ander gevoelsfragment met kleine verbanden te produceren, en men hoopt dat op een dag een psychologie zal worden samengesteld uit zulke kleine verbanden, net zoals men probeert een soort wereldbeeld van het fysische te verkrijgen uit de individuele waarnemingen en individuele experimenten die worden uitgevoerd in het fysisch-chemisch kabinet, in de kliniek en dergelijke.

            Maar al deze waarnemingen leiden eigenlijk nooit tot een totaalbeeld, noch op lichamelijk, noch op geestelijk-zielsmatig gebied. En zo weinig als hier iets te zeggen valt tegen de rechtvaardiging van deze speciale onderzoeken - ze zijn gerechtvaardigd vanuit de gezichtspunten die ik in mijn lezingen vaak heb genoemd - moet er toch op gewezen worden dat als de natuur, als de wereld zelf niet ergens aan de mens laat zien wat er uit de wisselwerking van de details naar voren komt, de mens nooit in staat zal zijn voor zichzelf een wereldgebouw samen te stellen dat verlicht wordt door de wereldgebeurtenissen uit zijn individuele waarnemingen en individuele experimenten.

            Zoals men levercellen en kleine leverprocessen kan onderzoeken, zoals men hersencellen en kleine hersenprocessen kan onderzoeken, zoals men zich meer en meer in deze richtingen kan specialiseren, en zoals men uit deze onderzoeken nooit zicht kan krijgen op de totaliteit van het menselijk organisme, omdat zij regelrecht naar het isolement leiden en niet naar het geheel, als men deze totaliteit, deze totaliteit van het menselijk organisme niet van meet af aan voor zich heeft in een geestelijk omvattend, gevoelsmatig idee, om dan de afzonderlijke onderzoeken met zijn hulp tot een geheel te maken, net zoals scheikunde of astrochemie, natuurkunde of astrofysica of biologie, voor zover zij zich beperken tot afzonderlijke onderzoeken, nooit een beeld zullen kunnen geven van hoe de verschillende natuurkrachten en natuurwetten die in onze wereldomgeving leven, samenwerken tot een geheel, tenzij bij de mens het vermogen ontstaat om buiten in de natuur iets soortgelijks te zien, zoals men dat kan zien met betrekking tot de details, de leverprocessen, de nierprocessen, de hartprocessen, de hersenprocessen, in de totaliteit van het menselijk organisme. Het hangt er eenvoudig van af of wij in staat zijn ergens in het wereld-zijn aan te wijzen waar alle krachten die zich in onze omgeving aan ons voordoen, samenwerken tot een gesloten totaliteit.

            Het is niet zo dat wij kunnen zeggen: misschien zullen bepaalde processen in de menselijke lever, in de menselijke hersenen, pas over zeer lange tijd op een zodanige wijze worden ontdekt dat wij er biologisch tevreden mee zullen zijn. - Maar hoe dan ook, zolang mensen naar elkaar kijken, kunnen en hebben we altijd kunnen zeggen dat wat in de lever, in de maag, in het hart op elkaar inwerkt, binnen de grens van de menselijke huid samenwerkt om het menselijk geheel te vormen. Voor één keer hebben wij, zonder naar de details te hoeven kijken, in zuivere totaliteit de wisselwerking voor ons liggen van alles wat voor de menselijke natuur in aanmerking komt in de vorm van chemische, fysische en biologische effecten; wij hebben dit voor ons in een gesloten geheel.

            Is het mogelijk om de som van de natuurkrachten en de natuurwetten rond de mens in een gesloten geheel te zien werken? Het is mogelijk op een bepaalde manier. Ik benadruk uitdrukkelijk, opdat men mij niet verkeerd begrijpt, dat dergelijke totaalheden natuurlijk altijd relatief zijn, dat wij ook, laten wij zeggen, bij de mens de processen van ons uitwendig oor kunnen samenvoegen en dan een relatief geheel hebben. Maar we kunnen ook de processen van de voortzetting van het gehoororgaan naar de hersenen combineren en dan hebben we ook een relatief geheel. Als we beide combineren, hebben we een groter relatief geheel, dat op zijn beurt behoort tot het hoofd en dit op zijn beurt tot het hele organisme. Het zal hetzelfde zijn als wij proberen de totaliteit in de mens te omarmen, als de krachten en wetten die voor de mens het eerst in aanmerking komen, in een totaalconceptie.

            Wel, ik zou willen zeggen dat zo'n eerste totale conceptie de loop van de dag is. Hoe paradoxaal het op het eerste gehoor ook moge klinken, het verloop van de dag is in zeker opzicht een samenvatting van een bepaalde som van natuurwetten om ons heen in dit geheel. In de loop van de dag vinden er in onze omgeving en door ons heen gewoon processen plaats, die, als je ze uit elkaar haalt, uiteenvallen in de meest uiteenlopende fysische en chemische processen, enzovoort. Men kan zeggen dat het verloop van de dag een soort tijdorganisme is, een tijdorganisme dat een optelsom bevat van natuurlijke processen die wij anders in detail kunnen bestuderen.

En een grotere totaliteit is de jaarlijkse cyclus. Als men overgaat tot de jaarcyclus en alle veranderingen beschouwt die zich in de loop van het jaar in de uiterlijke sferen van de aarde en de mensheid voltrekken - laten we aannemen alleen in de lucht - als men alle processen samenvat die zich in de planten en ook in de mineralen van lente tot lente weer voltrekken, dan heeft men een in de tijd organische samenvatting van datgene wat anders in de verschillende studies van de natuur versnipperd aan u verschijnt, net zoals we in het menselijk organisme een samenvatting hebben van de lever-, nier- en miltprocessen enzovoorts. Het verloop van het jaar is inderdaad een organische samenvatting - het is niet precies gezegd, maar men moet woorden gebruiken - van wat wij anders in de natuurwetenschap in detail onderzoeken.

            Men zou het wat luchtig willen zeggen, maar er wordt iets zeer diepzinnigs mee bedoeld, zoals u zult voelen: Opdat de mens niet die abstracte verhouding tot de natuurlijke omgeving zou hebben, die hij heeft tot de beschrijvingen van natuurkundige en scheikundige experimenten, of tot wat hem tegenwoordig dikwijls gezegd wordt in het onderwijs over planten of dieren, moet hem het organisme van de loop van de dag, het organisme van de loop van het jaar in de kosmos worden voorgehouden. Daar vindt hij, als het ware, zijn gelijken. - En dat het zijn gelijke vindt, willen we even overwegen.

            Laten we eerst de jaarlijkse cyclus bekijken. Als we het op dezelfde manier overzien als de vorige keer voor Kerstmis, hebben we een optelsom van processen in de kiemende, spruitende planten, die zich haasten naar de groene bladeren en later naar de bloesems. Wij hebben een onmetelijke som van natuurlijke processen die zich voltrekken van het leven in de wortel tot het leven in de groene bladeren, tot het leven in de gekleurde bloemblaadjes. En we hebben weer een heel ander soort proces wanneer we in de herfst het verwelken, het verdorren en afsterven van de uiterlijke natuur zien.

            Wij hebben werkelijk in een organische eenheid de wereldgebeurtenissen om ons heen samengevat. Wij zien, als wij door de zomer gaan, wat er op de aarde groeit, ook de dierenwereld, vooral de lagere dierenwereld. Kijk naar de activiteit en het gekrioel van de insectenwereld, hoe zij zich als het ware onderscheidt van de aarde, hoe zij zich overgeeft aan de kosmos, namelijk aan alles wat uit de kosmos is samengesteld in de werking van de zon. Wij zien hoe de aarde als het ware al haar organen opent voor de kosmische sferen en hoe daardoor de opstijgende processen uit de aarde naar voren komen en naar de kosmische sferen neigen. Wij zien hoe vanaf de herfst en door de winter heen datgene wat uit de lente ontspruit en naar de kosmische uitgestrektheid streeft, weer terugvalt in het aardse, hoe de aarde, zou ik willen zeggen, steeds meer macht krijgt over alles wat ontspruit, ontspruitend leven is, hoe zij dit ontspruitende, ontkiemende leven als het ware in een soort suspended animation brengt, althans in een slaap, hoe de aarde dus al haar organen afsluit voor de invloeden van de kosmische uitgestrektheid. Wij zien hier twee tegenstellingen in de loop van het jaar, die onmetelijk veel details in zich hebben, maar die op zichzelf een gesloten geheel vormen.

            En als wij de blik van onze ziel laten dwalen over zo'n jaarverloop, dat al een gesloten geheel vormt doordat het zich vanaf een bepaald punt eenvoudigweg herhaalt, weer op ongeveer dezelfde manier, dan zien wij dat er niets anders in zit dan een natuurlijke noodzaak. En wij mensen nemen deel aan deze natuurlijke noodzaak in de loop van het leven op aarde. Indien wij er volledig aan zouden deelnemen, dan zouden wij ook absoluut onderworpen zijn aan deze natuurlijke noodzaak. Nu zijn er in de loop van het jaar zeker die natuurkrachten en natuurkrachten waarmee wij mensen als burgers van de aarde te maken krijgen, want de aarde verandert niet zo snel. Wij zullen in de komende dagen tot andere cycli komen, maar de aarde verandert niet zo snel dat gedurende een mensenleven, zelfs als de mens zo oud wordt, de kleine veranderingen die van jaar tot jaar optreden, merkbaar worden. Zo ervaren wij elk jaar, als wij in de lente, de zomer, de herfst en de winter staan, met ons eigen lichaam de noodzakelijkheden van de natuur.

            Ziet u, zo moet u het zien, want alleen echte ervaring geeft kennis. Geen enkele theorie geeft kennis. Elke theorie gaat uit van een speciaal gebied en veralgemeent dit gebied. Echte kennis kan alleen worden verkregen door uit te gaan van het leven en de ervaring. Het is dus niet nodig de wetten van de gravitatie, de wetten van het plantaardig leven, de wetten van de dierlijke instincten, de wetten van de menselijke dwang tot denken afzonderlijk te beschouwen, want men beschouwt ze dan altijd in hun details, veralgemeent ze en komt dan tot geheel verkeerde veralgemeningen. Men moet nagaan waar de natuurkrachten zich in hun onderlinge wisselwerking tonen. Dit is de loop van het jaar.

            Zelfs een oppervlakkige blik toont aan dat de mens een relatieve vrijheid heeft ten opzichte van het verloop van het jaar. Maar een antroposofische benadering laat dit nog duidelijker zien. In deze antroposofische manier van kijken, kijken we naar de twee wisselende toestanden waarin ieder mens binnen vierentwintig uur leeft: de slaaptoestand en de waaktoestand. En wij weten dat tijdens de waaktoestand het fysieke lichaam, het etherlichaam, het astraallichaam en het Ik-orgaan een relatieve eenheid vormen in de mens. In de slaaptoestand blijven het fysieke lichaam en het etherlichaam in bed, weven in intieme verwarring, en buiten het fysieke en etherlichaam bevinden zich het Ik en het astraallichaam. Als wij nu met alle middelen, die het antroposofisch onderzoek ons geeft en die u uit onze literatuur kent, kijken naar wat dit fysieke lichaam en het etherische organisme van de mens zijn in de slaap en wat zij zijn in het waken, dan volgt daaruit het volgende.

            Als het Ik en het astrale lichaam zich buiten het fysieke en etherische organisme bevinden, dan begint in het fysieke en etherische organisme een leven dat we uiterlijk bij de natuur alleen in de minerale en plantaardige gebieden gerealiseerd zien. Het minerale en plantaardige leven op zich begint daar. Dat het fysieke organisme en het etherische organisme van de mens niet geleidelijk overgaan in een optelsom van processen die mineraal en plantaardig zijn, is alleen te wijten aan het feit dat zij zo zijn georganiseerd dat zij overeenkomen met het astrale lichaam met het Ik dat zich daarin tijdelijk bevindt. Zij zouden overgaan in het minerale en plantaardige leven, indien de mens met zijn Ik en zijn astraallichaam te laat terugkeerde in het fysieke en etherische lichaam. Maar onmiddellijk nadat de mens in slaap is gevallen, begint bij hem de neiging om mineraal-plantaardig te worden. Deze neiging krijgt de overhand tijdens het slapende leven.

            Als men met de middelen van het antroposofisch onderzoek kijkt naar de slapende fysieke mens, dan ziet men in deze slapende mens - natuurlijk met de nodige variatie - een getrouw beeld van datgene wat de aarde is van de lente tot de zomertijd. De minerale plant ontspruit en schiet voort, zij het in een andere vorm dan het geval is met de groene planten die uit de aarde groeien. Maar met een variatie, zeg ik, is datgene wat zich tijdens de slaap in het menselijk lichamelijk en etherisch organisme afspeelt, een getrouw beeld van de lente- en zomertijd van de aarde. De mens van het huidige wereldtijdperk is georganiseerd voor deze uiterlijke natuur. Hij kan zijn fysieke blik over deze uiterlijke natuur laten dwalen. Hij ziet het leven ontspruiten. Op het ogenblik dat de mens inspiratie en imaginatie verwerft, wordt hem de aanblik van een zomerse periode geopenbaard, gewoon door de slaaptijd van de fysieke mens. Slapen betekent: lente en zomer zijn aangebroken voor het fysieke en etherische lichaam. Het ontluikende en ontluikende leven begint. En wanneer we ontwaken, wanneer het Ik en het astrale lichaam weer terugkeren, dan trekt al het scheppende en ontluikende leven van het fysieke en etherische lichaam zich terug. Voor het geestesoog begint het leven in het fysieke en etherische organisme van de mens te lijken op het herfst- en winterleven van de aarde.

            En als men de mens volgt in een periode van waken en slapen, de een na de ander, heeft men in korte tijd een microkosmisch beeld van herfst, winter, lente en zomer. Je hoeft een mens als fysiek en etherisch organisme maar vierentwintig uur geestelijk te volgen, en je zult een jaarlijkse cyclus in de microkosmos doormaken. Men kan dus zeggen, als men alleen kijkt naar dat deel van de mens dat in bed blijft of overdag rondloopt, dat het verloop van het jaar zich microkosmisch voltrekt.

            Maar laat ons nu aan de andere kant datgene beschouwen wat zich in de slaap afscheidt: het Ik en het astraallichaam van de mens. Daar zullen wij, als wij opnieuw met geestelijk-wetenschappelijke onderzoeksmiddelen, met inspiratie en intuïtie te werk gaan, ontdekken dat tijdens de slaap van de mens het Ik en het astraallichaam worden overgegeven aan geestelijke krachten, waarbinnen zij pas in een later tijdperk op aarde in een normale toestand bewust zullen kunnen leven. En we zullen moeten zeggen: Tijdens de slaap, van het inslapen tot het ontwaken, worden het Ik en het astraallichaam teruggetrokken uit de wereld, zoals de aarde in de winter wordt teruggetrokken uit de kosmische uitgestrektheid. - Ik en het astraallichaam zijn echt in hun wintertijd tijdens de slaap. Zo heeft de mens tijdens de slaap samengesmolten wat de aarde eerst alleen voor haar tegengestelde boloppervlakken heeft: namelijk dat hij tijdens de slaap inderdaad zomertijd heeft voor wat betreft zijn fysieke en etherische wezen, en wintertijd voor zijn Ik en astraal wezen.

            En tijdens het waken is het net andersom. Daar hebben het fysieke en etherische organisme wintertijd. Het Ik en het astrale organisme worden overgegeven aan wat zij in de wakkere menselijke staat als eerste kunnen ontmoeten vanuit de kosmische uitgestrektheid. Als het Ik en het astraallichaam ondergedompeld zijn in het fysieke en etherische lichaam, dan zijn het Ik en het astraallichaam in zomertijd. Nogmaals, de wintertijd in het fysisch-etherische organisme en de zomertijd in het Ik en astrale organisme staan naast elkaar.

            Ziet u, als u de aarde neemt: zij moet ook gelijktijdig zomer en winter hebben in haar verschillende streken, maar u kunt ze niet in elkander duwen. In de mens zijn zomer en winter voortdurend microkosmisch met elkaar verweven. Als de mens slaapt, wordt zijn lichamelijke zomer vermengd met de geestelijke winter; als hij wakker wordt, wordt zijn lichamelijke winter vermengd met de geestelijke zomer. In de uiterlijke loop van de natuur heeft de mens winter en zomer afzonderlijk in de loop van het jaar; in zichzelf vermengt hij voortdurend winter en zomer van twee verschillende kanten.

            Als dus in het uiterlijke verloop van de natuur, als ik schematisch moet tekenen, de wintertijd en de zomertijd na elkaar moeten worden getekend voor een gebied van de aarde, dus elkaar in de tijd opvolgend, dan moet ik voor de mens deze twee stromingen naast elkaar tekenen, zij het op een eigenaardige manier, ik moet ze dus naast elkaar tekenen (er wordt getekend.)

            Dus in de mens is er altijd winter en zomer tegelijk. Alleen de ene keer wisselt geest-zomer af met lichaam-winter, de andere keer geest-winter met lichaam-zomer.

            Wat wij in het uiterlijke verloop van de natuur hebben, dit compendium van natuurkrachten en natuurwetten, in onze omgeving op zo'n manier dat het zich niet kan neutraliseren voor een gebied van de aarde, omdat het de een na de ander werkt, neutraliseert zich in de mens, annuleert zich daar. Het verloop van de natuur is zodanig dat zoals een ruststand tot stand kan worden gebracht door twee tegengestelde krachten, zo ook een immens aantal natuurwetten elkaar kunnen neutraliseren of opheffen. Dit gebeurt bij de mens ten opzichte van alle uiterlijke natuurwetten, in die zin dat hij slaapt en ontwaakt op de wetmatige wijze waarop hij dat doet.

            Omdat dus in de mens datgene, wat slechts als een noodzakelijkheid van de natuur verschijnt, in de tijd uiteengelegd, in elkaar geschoven, geneutraliseerd wordt, maakt dit hem tot een vrij wezen. Daarom is er geen begrip van vrijheid als de mens niet begrijpt hoe aan zijn fysisch-etherische uiterlijke natuur, waarin zomer en winter kunnen zijn, de respectieve tegengestelde winters en zomers van zijn geestelijk leven op een neutraliserende manier worden toegevoegd.

            Dus ziet u, als we naar de uiterlijke natuur kijken, krijgen we beelden die we helemaal niet in onszelf mogen zien, noch in de wakende, noch in de slapende staat. Wij mogen niet in onszelf kijken, maar wij moeten tegen onszelf zeggen: binnen de menselijke natuur verliezen deze beelden van het verloop van de natuur hun geldigheid, en wij moeten naar iets anders kijken. - En wanneer het verloop van de natuur binnen de menselijke natuur ons niet langer stoort, hebben wij de gelegenheid om het geestelijk-morele-psychische wezen van de mens te bekijken. Wij verwerven een ethische, een morele verhouding tot de mens op dezelfde wijze als wij een natuurlijke verhouding tot de natuur verwerven.

            Als wij met deze kennis naar onszelf kijken - er zijn vele andere dingen die op soortgelijke wijze kunnen worden gekarakteriseerd - dan zullen wij ontdekken dat wat in het verloop van de tijd wordt uitgespreid, met elkaar verweven is. Als wij in ons innerlijk kijken, als wij dit innerlijk juist begrijpen in de vandaag beschreven zin, brengen wij het in een andere verhouding tot het verloop van de tijd dan wij thans gewend zijn.

            De louter uiterlijke-wetenschappelijke manier van kijken neemt niet de taak op zich om te zeggen: Als je in de mens kijkt, moet je datgene voelen wat in de loop van de tijd alleen gevoeld kan worden als afzonderlijke tonen, die samenklinken. Als men het geestelijk oor ontwikkelt, klinken de geluiden van zomer en winter, die men buiten in de wereld hoort wanneer men het verloop van de tijd zelf binnengaat, in de mens in een oogwenk samen. - Tijd wordt echt ruimte. De omtrek van de wereld, ook qua tijd, klinkt ons tegemoet, trekt in de uitgestrektheid uiteen datgene wat uit onszelf klinkt als uit een middelpunt, als verzameld in een punt.

            Dit is inderdaad het moment waarop wetenschappelijke beschouwing overgaat in artistieke beschouwing, waarop kunst en wetenschap niet langer tegenover elkaar staan zoals in het naturalistische tijdperk, maar waarop zij tegenover elkaar staan op de manier die bijvoorbeeld Goethe aanvoelde, zij het niet in een zeer sterke nuance, toen hij zei, De kunst opent een soort geheim van de natuur zonder hetwelk men de natuur nooit volledig kan begrijpen - men moet de artistieke vormgeving van de wereld vanaf een bepaald punt begrijpen.[3] En als men eenmaal deze weg heeft afgelegd van de louter conceptueel-wetenschappelijke vormgeving naar het begrip van kunst, dan zet men ook de derde stap, die van de religieuze verdieping.

            Wanneer men eenmaal de fysieke, zielsmatige en spirituele wereldkrachten heeft gevonden die in het centrum van zichzelf samenwerken, ziet men ze buiten in de uitgestrektheid van de wereld. De menselijke wil stijgt tot artistieke schepping en tenslotte tot een verhouding tot de wereld die niet louter een passieve kennis is, maar een positieve toewijding, die ik zou willen karakteriseren door te zeggen dat de mens niet langer abstract met de krachten van zijn hoofd in de wereld kijkt, maar meer en meer met zijn hele wezen begint er in te kijken. En het samenleven met het verloop van de wereld wordt voor hem een gebeurtenis van een andere soort dan het samenleven met de alledaagse feiten. Het samenleven met het verloop van de wereld wordt voor hem een cultus, en de kosmische cultus ontstaat waarin de mens op elk moment van zijn leven kan staan.

            Elke cultus op aarde is een symbolisch beeld van deze kosmische cultus. Deze kosmische cultus is hoger dan welke aardse cultus ook. En als we goed hebben doorgedrongen wat vandaag is gezegd, hebben we de mogelijkheid gekregen om na te denken over de relatie van de antroposofische wereldbeschouwing tot welke religieuze cultus dan ook. En dat is wat wij in de komende dagen zullen doen: een beetje nadenken over de verhouding van de antroposofie tot de verschillende vormen van cultus.



[1] Rudolf Steiner refereert hier aan de eerste drie voordrachten van deze reek (GA 219)

[2] Dit is de cyclus “Der Entstehungsmoment der Naturwissenschaft in der Weltgeschichte und ihre seitherige Entwicklung“ gehouden in Dornach van 24 december 1922 tot 6 januari 1923 (GA 326, niet vertaald).    

[3] Goethe zei:  “Het schone is een manifestatie van geheime natuurwetten die voor ons zonder hun verschijning eeuwig verborgen blijven.” Uit zijn Natuurwetenschappelijke geschriften, uitgegeven door Rudolf Steiner, Deel 2, p. 494 


OVER DE VERHOUDING VAN DE CHRISTENGEMEENSCHAP TOT DE ANTROPOSOFISCHE VERENIGING

TWEEDE VOORDRACHT  Dornach, 30 december 1922

Noot: Ook hier geldt de Aantekening van de Hogeschool die voorafgaand aan de eerste voordracht werd geplaatst.

Hier op deze plaats heb ik dikwijls gezegd hoe in oudere tijden van menselijke ontwikkeling een harmonische eenheid wetenschap, kunst en godsdienst omvat. Wie op de een of andere manier kennis kan verschaffen van de aard van de oudere mysteriën, weet dat binnen deze mysteriën kennis werd gezocht als een openbaring van het geestelijke in beeldvorm op de manier waarop het in oudere tijden werd gezocht.  Deze weg kan niet meer de onze zijn, maar in onze tijd moeten wij opnieuw voortgaan tot de kennis van het geestelijk wezen van de wereld.

            Alle oudere wereldbeelden zijn gebaseerd op een beeldende kennis van het geestelijke.  Maar deze kennis van het geestelijke leefde direct op zo'n manier dat zij niet louter in woorden werd overgebracht, maar door middel van die middelen die geleidelijk onze kunstmiddelen zijn geworden: de lichamelijke picturale voorstelling in de beeldende kunsten, de voorstelling door klank en woord in de muzikale en verbale kunsten. Maar uit dit tweede stadium kwam het derde stadium, de religieus-cultische openbaring van het wezen der wereld, waardoor de gehele mens zich verheven voelde tot het goddelijk-geestelijke wereldbeginsel, niet slechts op een gedachte-achtige wijze, noch slechts op een gevoelsmatige wijze, zoals door de kunst, maar op een zodanige wijze dat gedachten en gevoelens en ook de innerlijkste impuls van de wil zich aan dit goddelijk-geestelijke overgaven.  En datgene waardoor de uiterlijke daden van de wil van de mens vergeestelijkt moesten worden, waren de offerdaden, de cultische daden.  Men voelde de levende eenheid in de wetenschap, zoals men zich die toen voorstelde, in de kunst, in de godsdienst.

            Het ideaal van het hedendaagse geestes- en cultuurleven moet gericht zijn op het verwerven van een kennis die kan verwezenlijken wat Goethe reeds vermoedde: dat zij zich verheft tot kunst - niet tot symbolische of allegorische kunst, maar tot echte kunst, tot scheppen en vormen in klank, in woorden - maar dat zij zich ook verdiept tot directe religieuze ervaring.  Alleen wie de antroposofische geesteswetenschap zo vat, dat hij deze impuls erin ziet, vat haar in haar ware essentie.  Het spreekt vanzelf dat de mensheid in haar geestelijke ontwikkeling verschillende stappen zal moeten zetten om de verwezenlijking van een dergelijk ideaal te bereiken.  Maar in de geduldige overgave aan deze stappen ligt datgene, waaraan de antroposofische beweging bij voorkeur moet werken.

Nu zou ik in het kader van de hier te houden antroposofische voordrachten vanuit een speciaal gezichtspunt juist over deze nu gekarakteriseerde impuls van de antroposofische beweging willen spreken.  Wanneer ik klaar ben met mijn opmerkingen, zult u misschien inzien wat eigenlijk de diepere oorzaak is van deze uiteenzettingen.  En ik zou vooraf willen opmerken dat de antroposofische beweging tegenwoordig allang niet meer samenvalt met de Antroposofische Vereniging, maar dat de Antroposofische Vereniging, wil zij haar essentie waarmaken, inderdaad de impuls van de antroposofische beweging ten volle moet dragen.

De antroposofische beweging heeft in bredere kringen dan alleen de Antroposofische Vereniging voet aan de grond gekregen.  Dit heeft het noodzakelijk gemaakt, dat in de laatste tijd de werkwijze van de antroposofische beweging enigszins anders moet zijn dan die, waarin de antroposofische beweging in wezen in de Antroposofische Vereniging werd besloten.  Maar de Antroposofische Vereniging kan haar essentie alleen vervullen als zij zich als de kern van de antroposofische beweging voelt.

            Nu moet ik, om niet alleen theoretisch maar ook reëel begrijpelijk te zijn, in verband met wat ik zojuist heb gezegd, iets vertellen van wat er de laatste tijd is gebeurd met betrekking tot een andere beweging dan de antroposofische, want als ik dat niet zou doen, zouden er gemakkelijk misverstanden kunnen ontstaan.  Daarom wil ik vandaag episodisch vertellen in welke vorm een religieus-cultische beweging is ontstaan, die echter veel met de antroposofische beweging te maken heeft, maar er niet mee verward mag worden: de religieus-cultische beweging die zich 'Beweging voor Religieuze Vernieuwing' noemt, voor de vernieuwing van het christendom. De positie van deze beweging ten opzichte van de antroposofische beweging zal begrijpelijk worden als we, om tot dit inzicht te komen, beginnen met de vormen waarin deze beweging voor religieuze vernieuwing zich heeft ontwikkeld.

            Enige tijd geleden kwam een klein aantal enthousiaste jonge theologen bij mij, christelijke theologen die op het punt stonden hun theologische studies af te ronden om praktisch pastoraal werk te gaan doen. Ze kwamen naar me toe en vertelden me zoiets als dit:  Wie vandaag met een oprecht toegewijd christelijk hart als student de theologie aanvaardt die hem door de universiteit wordt aangeboden, voelt zich ten slotte alsof hij geen vaste grond onder de voeten heeft voor zijn verwachte praktische pastorale arbeid. De theologisch-religieuze beweging heeft geleidelijk vormen aangenomen die haar niet in staat stellen in haar pastorale werk werkelijk datgene te gieten wat uit het Mysterie van Golgotha moet voortkomen, wat moet voortkomen uit het bewustzijn dat door het Mysterie van Golgotha het Christuswezen, dat voorheen in geestelijke werelden vertoefde, zich met het menselijk aardse leven heeft verenigd en in het menselijk aardse leven blijft werken.  Mij werd verteld dat in de zielen van degenen die kwamen, het gevoel leefde dat een vernieuwing van de hele theologische impuls en van de hele religieuze impuls noodzakelijk was, wilde men het christendom levend houden, wilde men het christendom zo bewaren dat het ook de werkelijk levende kracht kon zijn voor ons hele geestelijke leven. En het is duidelijk dat de religieuze impuls pas zijn ware betekenis heeft, wanneer zij de mens zo diep in zijn wezen grijpt, dat zij al het andere, dat de mens uit zijn denken, voelen en willen voortbrengt, doortrekt.

            Tegen degenen die bij mij kwamen om hen te helpen bij datgene waarnaar zij streefden en dat zij elders niet konden vinden dan waar de antroposofische geesteswetenschap tegenwoordig haar intrede doet, merkte ik voor het eerst op dat het nodig was om niet vanuit een of ander individueel enthousiasme te werken, maar dat het belangrijk was om als het ware datgene bijeen te brengen wat een soortgelijk streven is, ook al is het min of meer onbewust aanwezig, in bredere kringen. 

            Ik heb deze persoonlijkheden gezegd dat hun streven natuurlijk niet op zichzelf stond, maar dat zij misschien intenser voelden dan sommige anderen, maar niettemin alleen datgene in hun hart voelden wat talrijke mensen van deze tijd voelen, maar dat, als het om religieuze vernieuwing gaat, men eerst moet uitgaan van de brede basis waarbinnen zich een groter aantal mensen bevindt, uit wier hart het streven naar religieuze vernieuwing opborrelt.

            Na enige tijd kwamen de persoonlijkheden in kwestie weer naar me toe. Zij hadden als gerechtvaardigd aanvaard wat ik hen had verteld, en toen merkten zij op dat zij reeds gezelschap hadden gekregen van een groter aantal jongere theologen die zich uit onvrede met het huidige theologisch-religieuze universitaire streven in dezelfde positie bevonden, om over te gaan naar het parochieambt, dat wil zeggen naar de praktische zielzorg, en dat er uitzicht was op een verbreding van de kring. Ik zei: Het is duidelijk dat het niet alleen van belang is dat er een aantal predikanten en pastors zijn, en dat niet alleen diegenen tot de religieuze vernieuwing worden aangetrokken die moeten onderwijzen en pastorale zorg moeten beoefenen, maar vooral diegenen die vandaag in groten getale aanwezig zijn met het karakter van de zuiver toegewijde biechtvader;  dat men zich ervan bewust moet zijn dat er vandaag de dag tal van mensen in de wereld leven die - min of meer dof - in hun geest een sterk religieus instinct hebben, en wel een specifiek christelijk-religieus instinct, maar dat dit christelijk-religieuze instinct niet bevredigd kan worden door datgene wat vandaag de dag, volgens de ontwikkeling die het theologisch-religieuze zojuist heeft doorgemaakt, in het leven is geroepen.

            Ik heb erop gewezen, dat er delen van de bevolking zijn, die niet tot de antroposofische beweging behoren en die geen uitweg kunnen vinden uit de toestand van hun ziel en hart tegenover de antroposofische beweging.  Ik heb ook opgemerkt dat het voor de antroposofische beweging allereerst noodzakelijk was om helder en duidelijk te zien dat wij in een tijd leven waarin, eenvoudig door de ontwikkeling van de wereld, een som van geestelijke waarheden, waarheden over een werkelijk geestelijke wereld-inhoud, door mensen gevonden kan worden als zij geestesonderzoeker worden - als zij geestes-onderzoeker willen worden;  dat, indien zij echter geen geestesonderzoekers wensen te worden, maar streven naar de waarheid zoals die vandaag de dag aan de mens geopenbaard moet worden, indien hij zich bewust is van zijn menselijke waardigheid, deze door geestesonderzoekers gevonden waarheden door zulke mensen met het gewone gezonde, maar gewoon echt gezonde, gezond verstand begrepen kunnen worden.

            Ik heb opgemerkt dat de antroposofische beweging berust op het feit dat wie de weg naar de antroposofische beweging vindt, in de eerste plaats weet dat het er in de eerste plaats om gaat dat de geestelijke waarheden die nu voor de mensheid toegankelijk zijn, als kennis in de harten en zielen worden opgenomen.  Waar het in wezen om gaat, is dat deze inzichten eerst moeten doordringen tot het geestelijk leven van de mens.  Het doet er natuurlijk niet toe hoe goed men binnen de antroposofische beweging thuis is in deze of gene wetenschappelijke discipline. Men kan in de antroposofische beweging staan zonder wetenschappelijke drang of wetenschappelijke houding, want, zoals gezegd, voor het gezonde verstand van de mens zijn de antroposofische waarheden volkomen begrijpelijk, als deze zich maar niet laat vertroebelen door vooroordelen.  En ik merkte op: als vandaag de dag een voldoende groot aantal mensen uit hart en ziel de weg naar de antroposofische beweging zou vinden, dan zou uit de antroposofische beweging met antroposofische kennis langzamerhand alles voortkomen wat voor de religieuze doelen en religieuze idealen noodzakelijk is.

            Maar er zijn heel veel mensen die de aangeduide drang en drive naar een religieuze vernieuwing hebben, vooral naar een christelijk-religieuze vernieuwing, en die, gewoon omdat ze in bepaalde culturele contexten gevangen zitten, de weg naar de antroposofische beweging niet kunnen vinden.  Voor deze mensen is het vandaag de dag noodzakelijk een geschikte weg te vinden naar het geestesleven van de hedendaagse mensheid.

            Ik heb opgemerkt, dat het een kwestie van gemeenschapsvorming is, dat wat door de antroposofie moet worden bereikt, eerst in het individu kan worden bereikt, maar dat uit dit besef, dat op individuele wijze ontstaat, het sociale werk, het ethisch-religieuze sociale werk, dat de toekomst van de mensheid nodig heeft, geheel uit innerlijke noodzaak moet volgen.

            Daarom is het belangrijk iets te geven aan die mensen die in eerste instantie - we moeten de historisch gegeven noodzaak voor ogen houden - niet in staat zijn om direct naar de antroposofische beweging te gaan.  Voor hen moet de spirituele weg, die past bij de menselijke ontwikkeling van vandaag, worden gezocht in gemeenschapsonderwijs in hartelijke, geestelijke en spirituele samenwerking. Wat ik toen tot deze zoekende persoonlijkheden te zeggen had, gebaseerd op de noodzakelijkheden van onze menselijke ontwikkeling, kan dus in de volgende woorden worden samengevat: Het is noodzakelijk voor de ontwikkeling van de mensheid in deze tijd, dat de antroposofische beweging steeds meer groeit, uit haar eigen voorwaarden groeit, en in deze groei uit haar eigen voorwaarden, die er vooral in bestaan, dat die geestelijke waarheden, die ons eenvoudig uit de geestelijke wereld willen bereiken, eerst rechtstreeks in de harten moeten doordringen, opdat de mensen door deze geestelijke waarheden sterker worden, niet wordt gestoord.  Dan zullen zij de weg vinden die artistiek zal zijn enerzijds en religieus-ethisch-sociaal anderzijds.  De antroposofische beweging volgt deze weg al sinds haar ontstaan.  Voor deze antroposofische beweging is, als alleen deze weg goed wordt begrepen, geen andere nodig.

            De noodzaak van een andere weg ontstaat voor die mensen, die deze weg niet direct kunnen gaan, die een andere weg moeten gaan door gemeenschapsvorming, door samen te werken binnen de gemeenschap, wat hen, zou ik willen zeggen, pas later samenbrengt met de antroposofische weg.  Zodat het perspectief werd geopend voor twee bewegingen om naast elkaar te gaan:  De antroposofische beweging, die haar werkelijke doelen pas zal bereiken, wanneer zij werkelijk datgene, wat oorspronkelijk in haar lag, op zinvolle en krachtige wijze nastreeft en zich daarbij niet laat afleiden door bijzondere werkterreinen, die zich in haar loop moeten openen. Zelfs het wetenschappelijke werkterrein bijvoorbeeld mag de impuls van de algemene antroposofische beweging niet doorkruisen.  Het moet duidelijk zijn, dat het de antroposofische impuls is die de antroposofische beweging vormt, en dat, als in de laatste tijd binnen de antroposofische beweging deze en gene wetenschapsgebieden zijn ontstaan, het absoluut noodzakelijk is, dat de kracht en de energie van de algemene antroposofische impuls daardoor niet worden verzwakt. De antroposofische impuls mag niet zodanig in het denken en de verbeelding van de afzonderlijke wetenschapsgebieden worden getrokken, dat zoveel van de huidige wetenschappelijke activiteit, die door de antroposofische impuls verlevendigd zou moeten worden, weer gaat schuren, dat de antroposofie chemisch wordt zoals de scheikunde nu is, fysisch zoals de natuurkunde nu is, biologisch zoals de biologie nu is. Dat mag helemaal niet gebeuren.  Dat zou de kern raken van de antroposofische beweging. Het gaat erom dat de antroposofische beweging haar geestelijke zuiverheid, maar ook haar geestelijke energie behoudt. Daartoe moet zij het wezen van de antroposofische spiritualiteit belichamen, zij moet daarin leven en weven, zij moet alles doen wat uit de geestelijke openbaringen van het heden ook moet doordringen, bijvoorbeeld in het wetenschappelijke leven.

            Daarnaast, dacht ik toen, zou zo'n beweging voor religieuze vernieuwing kunnen gaan, die natuurlijk geen betekenis heeft voor hen die de weg naar de antroposofie vinden, maar wel voor hen die haar in eerste instantie niet kunnen vinden. En aangezien deze talrijk zijn, is een dergelijke beweging natuurlijk niet alleen gerechtvaardigd, maar ook noodzakelijk.

            Dus, erop rekenend dat de antroposofische beweging blijft wat zij was en wat zij zou moeten zijn, heb ik, onafhankelijk van alle antroposofische bewegingen, aan een aantal persoonlijkheden die zich op eigen initiatief, niet op mijn initiatief, wilden inzetten voor de beweging voor religieuze vernieuwing, gegeven wat ik kon geven met betrekking tot de inhoud van wat een toekomstige theologie nodig heeft: de inhoud ook van het cultische, wat zo'n nieuwe gemeenschapsvorming nodig heeft.

            Wat gegeven is, is door mij zo gegeven, dat ik als mens aan andere mensen heb gegeven wat ik hun kon geven vanuit de voorwaarden van de geestelijke kennis van het heden. Wat ik deze persoonlijkheden heb gegeven, heeft niets te maken met de antroposofische beweging.  Ik heb het hun als privépersoon gegeven, en wel zo, dat ik met de nodige stelligheid heb benadrukt, dat de antroposofische beweging niets met deze religieuze vernieuwingsbeweging te maken mag hebben; maar dat ik vooral niet de stichter van deze religieuze vernieuwingsbeweging ben; Ik heb de nodige adviezen gegeven aan individuele persoonlijkheden die uit eigen beweging deze beweging voor religieuze vernieuwing wilden oprichten, adviezen die echter geschikt waren voor de legitieme viering van een geldige en geestelijk krachtige cultus, vervuld van spirituele essentie, met gebruikmaking van de krachten van de geestelijke wereld. Bij het geven van deze raad heb ik zelf nooit een daad van aanbidding verricht, maar alleen aan hen die daarin wensten te groeien, stap voor stap laten zien hoe zo'n daad van aanbidding moet worden verricht.  Dat was nodig. En vandaag is het ook nodig dat dit binnen de Antroposofische Vereniging juist wordt begrepen.

            De beweging werd dus onafhankelijk van mij opgericht, onafhankelijk van de Antroposofische Vereniging, louter op mijn advies.  En degene die het uitgangspunt vormde, die als het ware de eerste oer-cultische daad binnen deze beweging heeft gesteld, heeft dat inderdaad volgens mijn aanwijzingen gedaan, maar ik ben niet op de een of andere manier betrokken bij de oprichting van deze beweging. Het is een beweging die uit zichzelf is ontstaan, en die van mij advies heeft gekregen om de reden dat, wanneer iemand op welk gebied dan ook gerechtvaardigd advies vraagt, het de plicht van de mens is, als men het advies kan geven, het ook werkelijk te geven.

            Zo moet in de strikte zin van het woord worden verstaan, dat naast de antroposofische beweging een andere beweging uit zichzelf is ontstaan, niet uit de antroposofische beweging, om die reden dat er buiten de antroposofische vereniging talrijke mensen zijn, die de weg naar de antroposofische beweging niet zelf kunnen vinden, maar zich er later wel bij kunnen aansluiten.

            Daarom moet er een strikt onderscheid worden gemaakt tussen wat antroposofische beweging is, wat ook Antroposofische Vereniging is, en wat de Beweging voor Religieuze Vernieuwing is.  En het is belangrijk om de antroposofie niet te zien als de grondlegger van deze Beweging voor Religieuze Vernieuwing.

            Dit heeft niets te maken met het feit dat in alle liefde en met alle toewijding aan die geestelijke machten die een dergelijke religieuze beweging in de wereld van vandaag kunnen introduceren, adviezen zijn gegeven die van deze religieuze beweging een echte geestelijke gemeenschapsvorming zullen maken die in overeenstemming is met de menselijke ontwikkeling van vandaag.  Zodat deze beweging op de juiste wijze is ontstaan, wanneer zij datgene wat binnen de antroposofische beweging is, beschouwt als datgene wat aan haar voorafgaat, wat haar een veilig fundament geeft, wanneer zij van haar kant leunt op de antroposofische beweging, wanneer zij hulp en raad zoekt bij hen die binnen de antroposofische beweging staan, enzovoort.  Aangezien de tegenwerking van de antroposofische beweging tegenwoordig van dien aard is, dat elk punt van aanval voor haar aanvaardbaar is, moeten dergelijke dingen absoluut duidelijk zijn. En ik moet zeggen dat iedereen die oprecht is over de antroposofische beweging, zoiets overal zou moeten afwijzen als het bijvoorbeeld gezegd zou worden: In Dornach werd in het Goetheanum en door het Goetheanum de Beweging voor Religieuze Vernieuwing opgericht - als de antroposofische beweging als stichter werd voorgesteld.  Want dat is niet het geval.  Het is zoals ik het net beschreef.

            En zo moest ik mij voorstellen, juist uit de wijze waarop ik zelf deze beweging voor religieuze vernieuwing op de been heb geholpen, dat deze beweging haar verwantschap zoekt met de antroposofische beweging, dat zij de antroposofische beweging als haar voorloper beschouwt, dat zij belijders zoekt buiten de Antroposofische Vereniging en dat zij het als een grove fout zou beschouwen als zij met dat streven, dat juist buiten de Antroposofische Vereniging noodzakelijk is, naar de Antroposofische Vereniging zou reiken. Want de Antroposofische Vereniging wordt niet begrepen door iemand die zichzelf niet zo opvat, dat hij een raadgever en helper van deze religieuze beweging kan zijn, maar dat hij zich er niet rechtstreeks in kan onderdompelen.  Als hij dat doet, werkt hij aan twee dingen: ten eerste werkt hij aan de vernietiging en verbrijzeling van de Antroposofische Vereniging; ten tweede werkt hij aan de vruchteloosheid van de Beweging voor Religieuze Vernieuwing.  Want binnen de mensheid moeten al die bewegingen die op een gerechtvaardigde wijze ontstaan, samenwerken als in een organisch geheel. Maar dit moet op de juiste manier gebeuren.

            Het is absoluut onmogelijk voor het menselijk organisme dat het bloedstelsel het zenuwstelsel wordt en het zenuwstelsel het bloedstelsel. De afzonderlijke systemen moeten in het menselijk organisme zuiver gescheiden van elkaar werken. Dan zullen ze op de juiste manier samenwerken. Daarom is het noodzakelijk dat de Antroposofische Vereniging met haar inhoud antroposofie blijft, onverzwakt door de nieuwere beweging; dat hij die begrijpt wat de antroposofische beweging is, in woorden samenvat waar het om gaat - niet in een arrogante, hooghartige zin, maar in een zin die werkelijk rekening houdt met de opgaven van onze tijd: Wie eenmaal de weg naar de Antroposofische Vereniging heeft gevonden, heeft geen religieuze vernieuwing nodig.  Want wat zou de Antroposofische Vereniging zijn als zij eerst religieuze vernieuwing nodig had!

            Maar godsdienstige vernieuwing is nodig in de wereld, en omdat zij nodig is, omdat zij een diepe noodzaak is, is de hand geboden om haar tot stand te brengen. Het zal dus goed gaan, als de Antroposofische Vereniging blijft zoals zij is, als degenen die haar willen begrijpen haar wezen werkelijk begrijpen en niet menen dat zij bij een andere beweging moeten horen, die haar eigen inhoud heeft, hoewel het in werkelijkheid waar is dat de antroposofie deze religieuze vernieuwingsbeweging niet heeft gesticht; maar de religieuze vernieuwingsbeweging, die zichzelf heeft gesticht, heeft haar inhoud aan de antroposofie ontleend.

            Wie deze dingen dus niet op een verstandige manier uit elkaar houdt, door nonchalanter te worden over de eigenlijke impuls van de antroposofische beweging, werkt eraan om ook de grond en de ruggengraat voor de religieuze vernieuwingsbeweging weg te nemen en de antroposofische beweging te vermorzelen.  Wie, staande op de grond van de religieuze vernieuwingsbeweging, meent deze te moeten uitbreiden tot de antroposofische beweging, onttrekt de grond aan zichzelf.  Want dat wat cultisch is, moet uiteindelijk oplossen wanneer de ruggengraat van de kennis wordt verwijderd.

            Om de twee stromingen tot bloei te laten komen, is het noodzakelijk dat zij zuiver gescheiden worden gehouden.  Daarom is het in het begin absoluut noodzakelijk - want in onze tijd, waarin alles afhangt van onze ontwikkelingskracht voor wat wij willen - dat er streng op wordt gelet, dat de Beweging voor Religieuze Vernieuwing in alle richtingen werkt in kringen die buiten de antroposofische beweging liggen. Daarom mag zij zich bij de verwerving van haar materiële middelen - ik moet daarover spreken, opdat men het begrijpt - niet op de tegenwoordig voor de antroposofische beweging zeer moeilijke bronnen begeven en dus niet als het ware de materiële grond voor haar uitgraven, noch anderzijds, omdat zij er niet direct in slaagt aanhangers te vinden onder niet-antroposofen, haar proselieten binnen de gelederen van de antroposofen maken.  Op deze wijze wordt een onmogelijke daad verricht, die tot de ondergang van de twee bewegingen zou moeten leiden.

            Waar het vandaag werkelijk op aankomt, is niet dat wij met een zeker fanatisme te werk gaan, maar dat wij ons bewust zijn van het feit dat wij alleen doen wat noodzakelijk is voor de mens, wanneer wij werken uit de noodzaak van de zaak. Wat ik nu zeg als consequenties, was tegelijkertijd de voorwaarde om een hand te bieden bij het oprichten van de beweging voor religieuze vernieuwing, want alleen onder deze voorwaarden kon men een hand bieden.  Als deze voorwaarde niet had bestaan, zou de Beweging voor Religieuze Vernieuwing nooit zijn ontstaan door mijn advies.

            Daarom vraag ik u te begrijpen, dat het voor de Beweging voor Religieuze Vernieuwing noodzakelijk is te weten, dat zij bij haar uitgangspunt moet blijven, dat zij beloofd heeft haar aanhangers buiten de kringen van de antroposofische beweging te zoeken, omdat zij daar op een natuurlijke wijze te vinden zijn en omdat zij daar gezocht moeten worden.

            Wat ik u gezegd heb, is niet omdat ik bezorgd ben, dat er iets aan de antroposofische beweging wordt onttrokken; ik heb het zeker niet uit persoonlijke bedoelingen gezegd, maar uit de noodzaak van de zaak. Deze noodzaak hangt ook samen met het inzicht hoe alleen op het ene gebied en op het andere gebied op de juiste manier kan worden gewerkt.  Het is noodzakelijk dat belangrijke dingen duidelijk worden gezegd, want er is tegenwoordig te veel de neiging om dingen te vervagen en ze niet duidelijk op te vatten. Maar duidelijkheid is vandaag op alle gebieden noodzakelijk.

            Daarom, als iemand zou zeggen: Ja, beste vrienden, als ik ooit anders over deze dingen had gesproken, zou ik mijn hand niet hebben opgehouden als rechtvaardiging voor deze Beweging voor Religieuze Vernieuwing.  Het moet stoppen bij het beginpunt. Wat ik zeg, zeg ik natuurlijk alleen opdat de dingen binnen de Antroposofische Vereniging juist worden begrepen, en opdat het niet wordt gezegd, zoals men zegt dat is gebeurd: Nu de antroposofische beweging heeft gefaald, is de Beweging voor Religieuze Vernieuwing tot stand gekomen als de juiste weg. - Ik ben ervan overtuigd, dat de uitstekende persoonlijkheden, die de Beweging voor Religieuze Vernieuwing hebben opgericht, zich met alle kracht tegen deze legende zullen verzetten, en dat deze uitstekende persoonlijkheden met alle kracht zullen weigeren om binnen de antroposofische beweging proselieten te maken. Maar het juiste moet worden begrepen binnen de antroposofische beweging.

            Ik weet dat er altijd individuen zijn die dergelijke disputen van tijd tot tijd nodig vinden - niet om in de ene of de andere richting te klagen, noch om kritiek te leveren, maar alleen om datgene wat in alle duidelijkheid moet worden begrepen, voor te stellen - ik weet dat er altijd individuen zijn die het onaangenaam vinden wanneer duidelijkheid moet worden vervangen door nevelige onduidelijkheid. Maar dit is absoluut noodzakelijk voor de welvaart en de gezondheid van zowel de antroposofische beweging als de Beweging voor Religieuze Vernieuwing.  De Beweging voor Religieuze Vernieuwing kan niet tot bloei komen als zij op de een of andere manier de antroposofische beweging schaadt.

            Maar vooral antroposofen moeten dit goed begrijpen, zodat zij overal waar het erom gaat voor de juistheid van de zaak op te komen, ook werkelijk voor deze juistheid van de zaak kunnen opkomen. Als het dus gaat om de positie van de antroposoof in de religieuze vernieuwing, dan kan het alleen maar zijn dat hij raadgever is, dat hij geeft wat hij kan aan geestelijk goed, dat hij, als het erom gaat deel te nemen aan de erediensten, zich er altijd van bewust blijft dat hij dit doet om deze erediensten op hun weg te helpen.  Een geestelijke helper voor deze religieuze vernieuwingsbeweging kan iemand zijn die zichzelf als antroposoof beschouwt. Maar in alle richtingen moet deze Beweging voor Religieuze Vernieuwing worden gedragen door mensen die nog niet in staat zijn zelf hun weg te vinden naar de Antroposofische Vereniging door hun specifieke configuratie en de aard van hun geestelijk leven.

            Ik hoop dus dat niemand naar iemand toe zal gaan die actief is in de religieuze vernieuwingsbeweging en zal zeggen: "In Dornach werd dit of dat tegen haar gezegd. -Niets is er tegen gezegd; het is uit liefde en toewijding voor de geestelijke wereld van raad voorzien en op een gerechtvaardigde wijze vanuit de geestelijke wereld op een zodanige wijze dat het zich kon vestigen. Maar antroposofen moeten weten, dat zij zichzelf uit zichzelf heeft gesticht, dat zij niet de inhoud van haar cultus, maar het feit van haar cultus uit eigen kracht, uit eigen initiatief heeft gevormd; dat het wezen van de antroposofische beweging niets te maken heeft met de beweging voor religieuze vernieuwing.  Er is zeker geen wens zo groot als de mijne dat de Beweging voor Religieuze Vernieuwing een onmetelijke bloei zal doormaken, maar wel in overeenstemming met de oorspronkelijke voorwaarden. De antroposofische afdelingen mogen niet worden omgevormd tot gemeenten voor religieuze vernieuwing, noch in materieel noch in spiritueel opzicht. Ik moest dit vandaag zeggen omdat ik advies wilde geven voor een cultus waarvan ik ten zeerste hoop dat zij in de huidige tijd zal bloeien.


SPIRITUELE KENNIS IS EEN WERKELIJKE COMMUNIE, HET BEGIN VAN EEN MET DE MENSHEID OVEREENKOMSTIGE KOSMISCHE CULTUS

Derde voordracht,  31 december 1922 (Dit was de laatste lezing die Rudolf Steiner gaf in het eerste Goetheanumgebouw. Op Oudejaarsavond  van 1922/23 werd het gebouw totaal vernietigd door een catastrofale brand.)

Noot: Zie het Voorwoord van de vertaler en uitgever over de “Aantekening van de Hogeschool” die voor alle drie esoterische lezingen van dit studieblog geldt.


 Eergisteren sprak ik over hoe de jaarlijkse cyclus ook in de mens terug te vinden is. Ik vestigde de aandacht op de manier waarop de effecten van de ons omringende natuur zich als het ware in een temporeel organisme voltrekken gedurende een cyclus van het jaar, zodat men een soort wisselwerking kan zien, een samenspel van wat men anders in de loop van een jaar als afzonderlijke natuurlijke processen, natuurlijke feiten ziet plaatsvinden. Maar het essentiële verschil tussen deze natuurlijke cyclus en de weerspiegeling ervan in de mens is dat wat zich in een bepaalde streek van de aarde na elkaar voltrekt, zich in de mens gelijktijdig voltrekt.  Het is waar dat de mens in zijn geheel gelijk is aan de gehele aarde in die zin dat wanneer het zomer is op de ene helft van de aarde, het winter is op de andere, enzovoort.  Maar op aarde zijn de overeenkomstige wintereffecten van de ene streek en de zomereffecten van een andere streek als het ware van elkaar gescheiden in de uitgestrekte ruimte van de wereld, zodat als we de wintereffecten van de ene streek en de zomereffecten van een andere streek in hun gelijktijdigheid nemen, zij los van elkaar vloeien en elkaars bestaan op geen enkele manier verzwakken of hinderen.

            Maar op deze manier werd het mysteriefeest een winterfeest in plaats van een midzomerfeest.  In de winter, wanneer de aarde zich hult in haar kleed van sneeuw, wanneer de aarde niet in levendige interactie is.  Zodat hier zomer en winter tegelijk zijn, maar dat zij samenwerken, niet van elkaar afgewend zijn, maar samenwerken. Het is hetzelfde met de menselijke waaktoestand. Wanneer de mens wakker is, bevinden zijn fysieke en etherlichamen zich in een soort herfst- en wintertoestand.  Anderzijds, gestimuleerd door de indrukken van de uiterlijke wereld, gestimuleerd door de gedachten die de mens over deze uiterlijke wereld heeft, verkeren het astraallichaam en de Ik-organisatie in een volle zomer- of volle lentetoestand.  Nogmaals, de innerlijke lente, de innerlijke zomer en de innerlijke winter werken samen in de mens, zijn niet van elkaar afgewend, maar stralen door elkaar heen.

            Dit is eigenlijk het resultaat van geesteswetenschappelijk onderzoek, dat, indien wij de gehele aarde volledig met de mens zouden willen vergelijken in verband met de processen van winter en zomer, wij de tegenover elkaar liggende helften van de aarde zouden moeten omdraaien. Bij de mens is het alsof wij de zomer van de ene helft van de aarde direct op de winter van de andere helft zouden laten vallen door de aarde rond te draaien. Maar dit zou in feite iets teweegbrengen dat kan worden gekarakteriseerd door te zeggen dat de wintereffecten de zomereffecten opheffen en de zomereffecten de wintereffecten opheffen om een soort evenwichtstoestand te vormen.  Dit is een belangrijk resultaat, waartoe de uiterlijke wetenschap nog niet is gekomen, en waardoor zij de natuur, die in de mens bestaat, eigenlijk volkomen verkeerd moet inschatten.  Bij de mens is de werking van de natuur inderdaad zodanig dat winter en zomer - als ik deze uitdrukkingen mag gebruiken, want zij verwijzen werkelijk naar een gebeurtenis die hen rechtvaardigt - dat zomer en winter elkaar opheffen.

            De mens draagt echter de hem omringende natuur in zich, maar de gevolgen heffen elkaar op, en er ontstaat een toestand waarin de werking van de natuur in de mens werkelijk tot rust komt.  Evenals op een weegschaal, wanneer aan beide zijden een gewicht is aangebracht, in het midden van de evenwichtsbalk een rustpunt is, waarop noch de rechter-, noch de linker kracht werkt, is er een toestand van evenwicht ten opzichte van datgene wat anders werkt om de evenwichtsbalk naar beneden te trekken, zo is er in feite een evenwicht van tegengestelde natuurlijke werkingen in de mens.

            Wie de drieledige mens bekijkt zoals ik hem heb geschetst in de bijlage van mijn boek Von Seelenrätseln [1] er werkelijk correct naar kijkt, zoals men vandaag de dag nog niet gewend is te doen, zal inderdaad het volgende vinden.  Wij verdelen de mens in een nerveus-zintuiglijke organisatie, een ritmische organisatie en een metabool-ledematen organisatie.  Deze drie organisaties werken samen. Men kan zeggen dat de zenuw-zintuigorganisatie hoofdzakelijk in het hoofd werkt; maar de hele mens is in een bepaald opzicht functioneel weer hoofd.  Hetzelfde geldt voor de andere systemen, de ritmische organisatie, de metabolische organisatie van de ledematen.

            Nu kunnen we de mens schematisch op de volgende manier voorstellen, als we rekening houden met zijn drieledige aard. We hebben dus het zenuw-zintuigstelsel, het ritmische stelsel en de ledematen-stofwisselingsstelsel.

            Welnu, als wij de twee uiterlijke organisatiestelsels  van de mens nemen, het zenuw-zintuigstelsel en het ledematen-stofwisselingsstelsel, dan is er een tegenstelling tussen de twee die zeer duidelijk is voor een geesteswetenschappelijke anatomie en fysiologie. Wanneer wij lopen, bijvoorbeeld, hebben wij een beweging in ons ledematenstelsel die zelfs een beweging in de ruimte is.  Met deze beweging correspondeert, in een bepaald deel van ons zenuw-zintuigstelsel, in een bepaald deel van onze hoofdorganisme, een rust in dezelfde mate als het ledematenstelsel in beweging is.  Ik vraag u om een poging te doen om de zaak goed te begrijpen.  Ik heb gezegd "in dezelfde mate in rust is".  Rust wordt gewoonlijk als een absoluut begrip opgevat.  Men zit, men zit, en men maakt geen onderscheid of men met meer intensiteit of met minder intensiteit zit.  Ook voor het gewone leven heeft men in een bepaald opzicht gelijk. Daar verschillen deze dingen niet veel van elkaar.

            Maar met ons zenuw-zintuigstelsel is het anders. Wanneer wij sneller lopen, wanneer wij sneller lopen met ons ledematenstelsel, is er een zekere rustneiging in ons zenuw-zintuigstelsel, die sterker is als rustneiging, als kalm willen blijven, dan wanneer wij langzaam lopen. En alles wat er gebeurt met ons ledematenstelsel, ook wat er gebeurt met ons stofwisselingsstelsel, wanneer bijvoorbeeld de spijsverteringssappen zich een weg banen door de beweging van de darmen, komt overeen met een rusttendens in ons zenuw-zintuigstelsel.

            Dit komt ook naar buiten toe tot uiting. Het hoofd, dat de voornaamste zetel is van het zenuw-zintuigstelsel, is eigenlijk een luilak in verhouding tot ons ledematenstelsel.  Hij gedraagt zich ongeveer zoals iemand die comfortabel in een taxi gaat zitten en zich door een paard laat rijden. Hij blijft kalm. Dus ons hoofd zit voortdurend rustig op de rest van ons organisme. Het kan me niet eens schelen of ik met mijn armen zwaai, bijvoorbeeld. Wanneer ik met mijn linkerarm zwaai, veroorzaakt dat een kalme neiging in de rechterhelft van mijn hoofd; wanneer ik met mijn rechterarm zwaai, veroorzaakt dat een kalme neiging in de linkerhelft van mijn hoofd.  En door deze kalme neiging is het voor ons mogelijk om onze bewegingen te begeleiden met gedachten, met ideeën.

            Het is volstrekt onjuist in een materialistische wereldbeschouwing te denken dat ideeën gebaseerd zijn op zenuwbewegingen.  Integendeel, als het ideeën zijn van een of andere beweging in de ruimte, zijn ze gebaseerd op kalme neigingen van het zenuwstelsel.  Het zenuwstelsel komt tot rust, en doordat het zenuwstelsel tot rust komt, zichzelf zelfs tempert in zijn vitale activiteit, dringen gedachten door in deze kalmte, worden reëel.  Wie in staat is in de mens geestelijk waar te nemen wat zich in het denken, in het verbeelden afspeelt, kan onmogelijk materialist worden, want hij weet dat in dezelfde mate waarin gedachten actief en werkzaam zijn als geest-ziel-substantie, in dezelfde mate dat de zenuwen stil worden en zelfs hun vitale intensiteit verliezen, zelfs verlamd raken.  Het zenuwstelsel moet eerst plaats maken voor de geest-ziel van de gedachten door zijn stoffelijke activiteit te staken. Het is juist in zulke dingen dat we zien waarom we materialisme hebben. We hebben materialisme sinds de tijd dat de wetenschap materie nog niet kende. Dat is nu juist het kenmerk van de materialistische wetenschap, dat zij geen idee heeft van het wezen van materiële processen en er daarom allerlei dingen aan toeschrijft die er niet zijn.

            Daar ziet men reeds hoe tegengestelde toestanden, die nochtans naar een evenwicht neigen, in de mens aanwezig zijn.  Zoals er in hoogzomer tegengestelde natuurlijke effecten zijn ten opzichte van laagwinter, zo zijn er ook tegengestelde effecten verdeeld over het menselijk organisme, maar zij houden elkaar in evenwicht.  Maar over deze tegengestelde effecten, die elkaar in evenwicht houden, zullen wij slechts juist kunnen denken als wij de mens als volgt indelen. Als we zijn middensysteem, zijn ritmisch systeem, in twee delen verdelen, onderscheiden we in wezen - het is niet helemaal precies, maar in wezen - het ritme van de ademhaling en het ritme van de bloedsomloop, en dan spreken we van een bovenste middenritmisch systeem en een onderste middenritmisch systeem. Maar in het midden van dit ritmisch systeem, tussen het bovenste en het onderste, bevindt zich dat deel van de mens dat het meest naar evenwicht streeft, omdat het doordrongen is, beïnvloed wordt, onder de indruk is van natuurlijke effecten van boven en beneden op tegengestelde manieren.

            Zo wordt de mens als het ware in twee helften verdeeld, in een boven- en een benedenhelft.  De bovenste helft omvat het zenuw-zintuigstelsel dat zich van nature over de gehele mens uitstrekt. Ik moet mij dus voorstellen hoe enerzijds het zenuw-zintuigstelsel en in hoofdzaak het daarmee verbonden ademhalingssysteem, en anderzijds het bloedcirculatiesysteem en het metabolisch-ledematenstelsel tegengestelde natuurlijke werkingen hebben. Ze heffen elkaar op.

            Het orgaan in de mens waarin het evenwicht plaatsvindt, waarin eigenlijk van beneden naar boven en van boven naar beneden voortdurend naar evenwicht wordt gestreefd, is het menselijk hart, dat niet, in de zin van de huidige fysiologie, een pomp is die het bloed door het lichaam pompt, maar dat het evenwichtsorgaan is voor de hogere en lagere stelsels van de mens. Zodat wat geestelijk in het uiterlijke fysieke organisme van de mens wordt bewerkstelligd, ook tot uitdrukking komt in het feit dat zomer- en winterwerking elkaar altijd tegelijkertijd opheffen.

            Op geen enkel deel van de aarde kan er winter zijn omdat er niet tegelijkertijd zomer is, anders zou de zomer de winter in een toestand van evenwicht brengen, d.w.z. er zou geen zomer en geen winter zijn, maar een toestand van evenwicht.   Maar zo is het echt in de mens.   De mens is in zichzelf een stukje natuur, maar omdat de effecten van de natuur in het menselijk organisme in tegengestelde richtingen zijn gericht, heffen zij elkaar op, en is de mens zoals hij zou zijn als hij helemaal geen natuur was. Dit maakt de mens echter tot een vrij wezen.  De wetten van de natuurlijke noodzakelijkheid mogen niet op hem worden toegepast, want er is niet één natuurlijke noodzakelijkheid, maar twee tegengesteld gerichte natuurlijke gevolgen, en die heffen elkaar op in de mens.  En op dit gebied van het opheffen van natuurlijke effecten is de geest-ziel van de mens niet beïnvloed door de effecten van de natuur, en moet worden onderkend vanuit zijn eigen wetmatigheid.  Hieruit ziet u hoe wij tot fundamentele, alomvattende waarneming moeten overgaan, willen wij de mens begrijpen, en hoe de loutere toepassing op de mens van uiterlijke natuurwetten, die altijd slechts in één richting gericht zijn, eigenlijk niet mogelijk is.

            Nu wij echter enerzijds de eigenlijke mens voor onze ziel hebben geplaatst, laten wij anderzijds nagaan welke gevolgen dit heeft.  Wij leren de mens pas kennen als wij hem op deze manier bekijken: hij draagt een stukje natuur in zich, zodat de tegengestelde effecten van de natuur elkaar opheffen.  Maar als wij dit stukje natuur door geesteswetenschappelijke waarneming leren kennen, blijkt het ten opzichte van het fysieke en etherlichaam doortrokken te zijn van minerale en plantaardige werkingen, die, als wij alleen kijken naar wat er in het bed van de slapende mens achterblijft, de zomertoestand weergeven. Maar nu, door op de juiste manier naar dit ontluikende, ontluikende leven te kunnen kijken, leren wij het kennen in zijn ware betekenis.  Wanneer ontkiemt het? Wanneer ontkiemt het? Wanneer het Ik en het astraallichaam niet aanwezig zijn, wanneer het Ik en het astraallichaam buiten zijn tijdens de slaap.  En waar komt het ontspruiten en ontkiemen vandaan?  Dit kan juist worden gezien door geesteswetenschappelijke observatie.

`           Als je dus naar een mens in slaap kijkt, zie je een ontluikend, ontluikend stuk aarde in het bed en een apart, gloeiend astraal-fysiek dat erbij hoort.

            Hoe is het als je wakker bent?  Daar zien we de wakkere mens met het mineraal dat in zichzelf verbrokkelt. Het mineraal brokkelt af in de mens tijdens het ontwaken overdag.  De plantaardige activiteit maakt overal als het ware zo'n indruk - ook al ziet het er heel anders uit - als de bomen in de herfst, als de afhangende, verwelkende bladeren van planten, allemaal eerst opkomend, afnemend, maar als gloeiend en doorgloeiend met vlammen, met kleine vlammetjes.  Deze vlammetjes en kleine vlammetjes die gloeien en doorgloeien zijn het astrale lichaam dat leeft in het fysieke lichaam en het etherlichaam, en het Ik. En de vraag rijst: Ja, wat is de werkelijke situatie met de vlammende gloed tijdens de slaap, wanneer deze in het Ik en astraallichaam gescheiden is van het fysieke en etherlichaam?

Als wij dit nu met geesteswetenschappelijk onderzoek gaan aanpakken - en u kunt dit als het ware voor uzelf vormen als gevolg van de verschillende voorstellingen die ik in de loop van de tijd heb gegeven - dan komen wij tot het volgende.  Dat wat allereerst de vlammen en de gloed van het Ik en het astraallichaam naar buiten drukt en wat vervolgens het ontluikende, spruitende, plantaardige leven van het zomerse, slapende fysieke lichaam stimuleert en dit mineraal dat ook een soort leven in zichzelf ontwikkelt, dat wat de kruimels veroorzaakt, zou ik zeggen,  de deeltjes, het atomiseren van het mineraal in het fysieke lichaam opnieuw lijkt alsof de atomen oplossen, alsof uit het geheel een continue, in zichzelf beweeglijke, overal bewogen, mineraal-vloeistof-achtige massa ontstaat, die overal doordrongen is van ontluikend leven - deze innerlijke kracht die dit teweegbrengt, wat is het?  Welnu, datgene wat van binnen trilt terwijl wij slapen, in het fysieke en in het etherlichaam, dat is de nog steeds voortdurende golf van ons leven uit het vooraardse bestaan. We brengen het tot stilstand tijdens ons wakende leven op aarde.

            Wanneer deze vlam van het astraallichaam en het Ik één zijn met het fysieke en etherlichaam, dan brengen wij die prikkels tot rust, die tijdens de slaap aanwezig zijn uit het vooraardse leven. En nu leren we van wat we in onszelf leren om op de juiste manier naar de uiterlijke natuur te kijken, om op zo'n manier naar deze uiterlijke natuur te kijken dat we tegen onszelf zeggen: Alles wat in de uiterlijke natuur werkzaam is in de natuurwetten, in de natuurkrachten in het minerale en plantaardige leven, is als dat wat in ons mineraal en plantaardig leven is tijdens de slaap, het zomerleven, het spruitenleven. -Dat wil zeggen, zoals wij, wanneer wij naar ons slapende fysieke en etherlichaam kijken, worden gewezen naar ons verleden, naar het geestes leven dat wij hadden in het vooraardse bestaan, zo wijst de uiterlijke natuur, voor zover zij mineraal en plantaardig is, ons naar het verleden.

            Als wij de werkzame natuurkrachten en natuurwetten in de ons omringende natuur, met uitzondering van het dierlijke en het lichamelijk-menselijke, juist willen begrijpen, dan moeten wij tot onszelf zeggen: in de natuurwetten en natuurkrachten worden wij gewezen op het verleden van de aarde, op het sterven van de aarde. - Dus wanneer wij aan de uiterlijke natuur denken, zijn deze gedachten gewijd aan het stervende element van het bestaan van de aarde.  Wil dit stervende aardse bestaan weer tot leven komen, wil het toekomstige impulsen in zich dragen, dan kan dat alleen op dezelfde manier gebeuren als bij de mens, door de ziel en de geest in het minerale en het plantaardige te laten dringen.  De ziel dringt zich op in de dieren, de geest in de mens.

            Maar op deze manier wordt het hele wezen van de wereld in feite in twee delen gesplitst.  Wij kijken naar de uiterlijke natuur, en voor zover die van minerale en plantaardige aard is - en dit is het voornaamste in de uiterlijke natuur - kunnen wij haar slechts vergelijken met ons slapende fysieke en etherische organisme. Wanneer we naar de uiterlijke fysieke effecten kijken, moeten we ook tegen onszelf zeggen: Van deze effecten van de uiterlijke natuur in het minerale en het plantaardige hangen ook alle andere fysieke effecten af. - Want als je kijkt naar de lichamelijke gevolgen die verbonden zijn met de voeding van de wezens, moet je zeggen: De voeding begint met de opname van de minerale en plantaardige stoffen. Het dier verwerkt ze dan verder met het voedsel voor de mens. - Maar in de eerste plaats is alles wat de uiterlijke natuur is, in zijn uiterlijke fysieke en ook etherische effecten afhankelijk van een zijn zoals we dat aantreffen in ons slapende fysieke en etherische organisme. Maar wat wij als Ik en astraal organisme in ons dragen, wat bijvoorbeeld tijdens de waaktoestand - waar het fysieke en etherische organisme in hun winterslaap zijn, als ik mij zo mag uitdrukken, het is natuurlijk paradoxaal ten opzichte van de werkelijkheid zoals u die voelt - in de zomertoestand, gestimuleerd door de uiterlijke zintuiglijke werkingen en door de gedachten die zich vormen, dat vormt een evenwicht met de wintertoestand van het fysieke en etherlichaam.

            Maar wie geestelijk werkt, zal ontdekken, ook al is wat hij als gelijktijdigheid in de mens moet beschouwen voor de loop van het jaar gescheiden, dat een geestelijke zomertoestand altijd bij de wintertoestand van de aarde hoort, en een geestelijke wintertoestand bij de zomertoestand.  Alleen dat deze op aarde geen evenwichtstoestand vormen, maar zich doen gelden op tegengestelde helften van de aarde, zodat het met de aarde zo is dat de fysieke wintertoestand wordt versterkt door de zielsmatige-geestelijke wintertoestand, de fysieke zomertoestand wordt versterkt door de spirituele zomertoestand.  Maar dit geeft aan dat, zoals de mens zijn verleden en heden in zich draagt, zo draagt de ons omringende natuur haar verleden en heden in zich.

            Wanneer wij wakker zijn, hebben wij alleen tegenwoordigheid in ons fysieke lichaam in relatie tot de activiteit en de wetmatigheid die het doordringt. Wanneer wij slapen, hebben wij de invloed van het verleden op het fysieke en etherische organisme, een verleden dat in het geestelijke rijk is doorgebracht.  Hetzelfde vinden wij in de minerale en plantaardige natuur die aanwezig is en op ons inwerkt: zij zijn in wezen de resultaten van het bestaan in het verleden, en zij worden slechts aanwezig doordat de aarde omhuld is door de geestelijke ziel, zoals ook de mens doordrongen is van de geestelijke ziel. En in het heden zit al de kiem van de toekomst.

            Maar als het waar is - en het is waar wat ik u heb laten zien - dat wij in het fysieke en in het etherische organisme, juist wanneer zij onafhankelijk zijn van de geestelijk-zielsmatige activiteit, uitwerkingen van het verleden in ons hebben, dan moeten wij de doorwerking naar de toekomst alleen in ons ik en in ons astrale lichaam zoeken, maar moeten wij ook de toekomst voor de aarde alleen in het geestelijke zoeken.

            De mens is nu zo ver gevorderd dat hij het Ik en het astraal lichaam heeft toegevoegd aan het fysieke en etherische organisme door middel van vanzelfsprekende elementaire krachten.  De minerale en plantaardige werelden van de aarde hebben dit nog niet toegevoegd.  Zij omhullen de aarde geestelijk en psychisch, maar zij dringen niet door in de minerale en plantaardige werking van de aarde.  De minerale essentie van de aarde toont zich, zoals wij die voor ons hebben, als iets dat de geest en de ziel niet in zich toelaat, maar zich alleen door geest en ziel laat omhullen en omhullen.

            De plantennatuur toont zich zo, dat zij ook de ziel niet in zich binnenlaat, maar in haar bovenste delen raakt zij op een bepaalde manier, zou ik willen zeggen, het geestes-zielsmatige.   Want geesteswetenschappelijk onderzoek toont het volgende aan in het geval van de plant:  Als ik de wortel onderaan heb, de stengel in het midden, en de bloesem van de plant bovenaan, dan moet ik die bloesem zo bekijken dat in de bloesem de naar boven strevende plant het astrale raakt, dat er niet in doordringt, maar het raakt. Zo ontstaat de bloesem, dat er een contact ontstaat tussen het bovenste deel van de plant en het astrale, dat de aarde omhult. Ik heb er vaak over gesproken in een vergelijking, die natuurlijk dienovereenkomstig discreet moet worden opgevat, dat de bloei van de plant in wezen de zoen is die de zon, het zonlicht, met de plant zelf uitwisselt.  Dit is een astraal effect, maar het is slechts een aanraking.

            Wanneer wij dus naar de ons omringende natuur kijken, zien wij in het minerale, in het plantaardige niet onmiddellijk hetzelfde als wat wij in onszelf als mens zien.  In ons als mensen zien wij een minerale natuur, een plantaardige natuur, een astrale natuur en een Ik-natuur samen.  We moeten de dieren nu tellen.  We zullen het er in de toekomst nog over hebben.  Maar datgene waarvan de fysische effecten in hoofdzaak afhangen, moet in de minerale en plantaardige wereld worden gevonden.  Het toont zich aan ons, zou ik zeggen, in de uiterlijke natuur, ontdaan van de astrale gedachte en van datgene wat de ervaring is van het Ik: het zelfbewuste gevoel van geest.  Ze zijn niet buiten, niet in het mineraal, niet in de groente.  Het minerale en het plantaardige zijn in feite de resultaten van het verleden.

            Wie de minerale bodem, de uitlopende planten op aarde op de juiste wijze gadeslaat, moet eigenlijk met betrekking tot het leven op aarde tegen zichzelf zeggen: In jullie kristalvormen, in jullie bergformaties, in jullie uitlopende en uitlopende planten, zie ik de monumenten van het ooit scheppende, het leven scheppende, dat verwelkend is. Maar in de mens zelf - als wij dit verwelkende op de juiste wijze weten te verdelen, dit uit het vooraardse bestaan voortkomende bekrachtigende en  het in het fysieke en etherlichaam verlammende en verwelkende  - zien wij het fysieke en etherische organisme doorspekt met datgene wat vanuit het astrale en ik-wezen  overstraalt in de toekomst, wat als denkend en verbeeldend leven zich op de evenwichtstoestand van de natuur in de mens op een vrije manier ontvouwt.

            In de mens zien wij als het ware het verleden en de toekomst naast elkaar. Wanneer wij naar de natuur kijken, voor zover die mineraal en plantaardig is, zien wij alleen het verleden.  Dat wat reeds in het heden als in de toekomst in de mens werkt, geeft hem juist het wezen van de vrijheid.  Deze essentie van vrijheid is niet aanwezig in de uiterlijke natuur.  Indien de uiterlijke natuur veroordeeld zou zijn te blijven zoals zij is door haar minerale en plantaardige rijk, zou zij ook veroordeeld zijn te sterven, net zoals het louter fysieke en etherische organisme van de mens sterft in het universum.  Het fysieke en het etherische organisme sterven, de mens sterft niet, omdat de astrale entiteit en de Ik-entiteit in hem niet de dood dragen, maar het wordende, het voortkomende.

            Daarom moet de uiterlijke natuur, wil zij niet sterven, gegeven worden wat de mens heeft via zijn astrale en Ik-lichamen. Dat wil zeggen, aangezien hij zelfbewuste ideeën heeft via zijn astraallichaam en via zijn Ik-lichaam, moet de mens, als hij de toekomst van de anders stervende aarde veilig wil stellen, datgene wat bovenzinnelijk-onzichtbaar in hem is, erin leggen. Zoals hij van datgene wat bovenzinnelijk en onzichtbaar in hem is, de reïncarnatie in een volgend aards bestaan moet verwachten, zo kan hij dit niet verwachten van zijn stervend fysiek en etherlichaam, zo kan ook een toekomst voor de aarde niet voortkomen uit datgene wat mineraal en plantaardig aarde-sfeer is en ons als zodanig omgeeft.  Alleen als wij in staat zijn iets in deze aarde te leggen wat zij niet heeft, kan een toekomstige aarde ontstaan.  Dat wat niet uit zichzelf op aarde is, zijn de werkzame gedachten van de mens, die leven en weven in zijn organisme, dat door zijn evenwichtstoestand onafhankelijk is van de uiterlijke natuur.  Als hij deze onafhankelijke gedachten realiseert, geeft hij de aarde een toekomst. Maar daarvoor moet hij ze eerst zelf hebben, deze onafhankelijke gedachten, want alle gedachten die wij maken van wat stervend in de gewone kennis van de natuur is zijn spiegelgedachten, zijn geen werkelijkheden. De gedachten die wij opnemen uit spiritueel onderzoek worden verlevendigd in imaginatie, inspiratie, intuïtie.  Als wij ze in ons opnemen, dan zijn het zelfstandig bestaande entiteiten in het aardse leven.

            Over deze creatieve gedachten heb ik ooit in mijn boekje over de kennistheorie van Goethes Wereldbeschouwing[2] kunnen zeggen:  Dit denken vertegenwoordigt de geestelijke communicatievorm van de mensheid. -Want door zich over te laten aan zijn spiegelgedachten over de uiterlijke natuur, herhaalt de mens slechts het verleden, leeft hij in lijken van het goddelijke. Door zelf zijn gedachten te bezielen, verbindt hij zich door zijn eigen wezen, communicerend, communie ontvangend, met het Goddelijk-Geestelijke dat de wereld doordringt en haar toekomst veilig stelt.

            Zo is geestelijke kennis een werkelijke communie, het begin van een kosmische cultus die past bij de mensheid van deze tijd, die dan kan groeien doordat de mens zich nu bewust wordt hoe hij zijn fysiek-minerale en zijn plantaardige organisme doordringt met zijn astrale en Ik-organisme; hoe hij, door de geest in zichzelf levend te maken, nu ook de geest verbant in datgene wat hem anders als het dode, het verwelkende omringt.

            Dan ervaart de mens dat wanneer hij naar zijn organisme kijkt, dat in vaste toestand verkeert, hij zich verbonden voelt met de sterrenwereld, in zoverre het een wezen in rust is.  In zoverre de sterrenwereld een wezen in rust is, bijvoorbeeld in de beelden van de dierenriem zich in rust verbindt met de aarde in de kosmische ruimte, in zoverre is de mens met zijn fysieke organisme verbonden met deze formaties van de ruimte.  Maar door zijn spirituele ziel in hen te laten stromen, in deze vormen, transformeert hij zelf de wereld.

            Op dezelfde manier is de mens doordrongen van zijn sappenstroom.  Het etherische organisme leeft al in de sapstroom. Datgene wat het bloed in ons doet circuleren, datgene wat de andere sappen in beweging zet, is het etherisch organisme. Met dit etherisch organisme is de mens nu verbonden, zou ik zeggen, met de stellaire daden, met de beweging van de planeten.  Zoals de rustbeelden van de vaste sterrenhemel inwerken op of samenhangen met de intrinsiek gefixeerde vorm van het menselijk organisme, zo zijn het met de sapstroom de planetaire bewegingen van het planetenstelsel waartoe wij behoren.

            Maar zoals het er nu uitziet, is het een dode wereld.  De mens transformeert het vanuit zijn eigen geestelijk wezen, wanneer hij vanuit zijn geestelijk wezen communiceert met de wereld, door de gedachten te verlevendigen tot imaginatie, inspiratie, intuïtie, door de geestelijke communie van de mensheid te vieren.

            De mens moet zich daar eerst van bewust zijn.  Dit bewustzijn moet meer en meer levend en actief worden, dan zal de mens meer en meer de weg vinden naar deze geestelijke communie.

            Vandaag wil ik u daarvoor slechts een kleine basis geven, door u eerst die woorden te geven, die, als zij de juiste uitwerking op de ziel mogen hebben, als zij steeds weer levend gemaakt worden in de ziel, zodat men hun volle betekenis, hun ontroerende zin in de ziel ervaart, in de menselijke ziel iets teweegbrengen waardoor het dode in de wereld, waarmee de mens in relatie staat, wordt omgevormd tot een levend iets, waardoor het verleden wordt verlevendigd, zodat het uit zijn doodsheid het leven van de toekomst kan worden. Dit kan alleen gebeuren als men zich op de volgende manier bewust wordt van zijn verbondenheid met de kosmos. Ik zal een eerste formule in deze trant opschrijven:

                        Het nadert mij in aardse activiteit

  - -- Ik stel mij de aardse substantie, die ik tot mij neem, voor met datgene wat de vaste structuur van mijn organisme vormt –

                        Het nadert mij in aardse activiteit,

                        In ‘t evenbeeld der substantie mij gegeven,

                        Het hemelwezen der sterren –

Het is zo, dat wanneer wij kijken naar welke structuur dan ook van de aarde, die wij tot ons voedsel nemen, wij dan daarin een beeld hebben van de rustige groeperingen van de sterren. We nemen dit op. Wij absorberen het sterrenwezen, het hemelse wezen in ons met de substantie van de aarde, die vervat is in de activiteit van de aarde. Maar wij moeten ons bewust zijn van het feit dat wij, als mensen, in onze wil, in onze wil doordrongen van liefde, dat wat stof is geworden weer omvormen tot geest, een werkelijke transsubstantiatie volbrengen, wanneer wij ons bewust worden van onze plaats in de wereld, zodat het begripsmatig-geestelijke leven in ons tot leven komt.

                        Het nadert mij in aardse activiteit,

                        In ’t evenbeeld der substantie mij gegeven,

                        Het hemelwezen der sterren:

                        Ik zie ze in willen liefdevol veranderen.

En als wij denken aan datgene wat wij zo opnemen dat het doordringt in ons vloeibare deel van het organisme, de werking van de sappen, de circulatie van het bloed, dan is dit, voor zover het van de aarde komt, nu een weerspiegeling niet van de hemel of de sterren, maar van de daden van de sterren, d.w.z. van de bewegingen van de planeten. En ik kan mij bewust worden van hoe ik dit vergeestelijk, wanneer ik juist in de wereld sta, door de volgende formule:

                        Er dringen tot mij in het waterleven,

                        In ‘t krachtgeweld der substantie, vormend,

                        De hemeldaden der sterren -

Dat wil zeggen, de daden van de planetaire bewegingen. En nu:

                        Ik zie ze in voelen  wijselijk veranderen.

Terwijl ik het wezen en het weven van de sterren in het willen  zie hoe het zich liefdevol omvormt tot de geestelijke inhoud van de toekomst, zo zie ik in het voelen datgene wat mij hier op aarde gegeven is zich wijselijk omvormen, in die zin dat ik het beeld van de hemelse daden opneem in datgene wat mijn organisme van sappen doordringt. Zo geplaatst, kan de mens zichzelf gewillig en gevoelsmatig ervaren. Overgegeven aan de almacht van het omringende wereldbestaan, van het kosmische bestaan, kan hij datgene ervaren wat door hem in de grote tempel van de kosmos als transsubstantiatie wordt verricht, door er op zuiver geestelijke wijze offervaardig in te staan.

            Wat anders slechts abstracte kennis zou zijn, wordt een gevoelsmatige en gewillige relatie tot de wereld. De wereld wordt een tempel, de wereld wordt een huis van God. De opmerkzame mens, die zich in gevoel en wil opwekt, wordt een opofferend wezen. De fundamentele relatie van de mens tot de wereld stijgt van kennis naar de cultus van de wereld, naar kosmische cultus. Dat al datgene wat onze relatie tot de wereld is, eerst als kosmische cultus in de mens onderkend wordt, is het eerste begin van wat er moet gebeuren, wil de antroposofie haar zending in de wereld kunnen volbrengen.

Dat is wat ik jullie als een begin wilde vertellen. Ik zal dit, wat de essentie van het cultische is in relatie tot de kennis van de natuur, volgende vrijdag voortzetten.[3] Vandaag wilde ik dit in het bijzonder zeggen. Ik heb deze lezing uitgesteld tot vandaag, zodat deze inhoud vandaag naar buiten komt, omdat ik denk dat wanneer de essentie van de tijd, die gegeven is in de cyclus van het jaar, voor onze ziel komt, wanneer zo'n cyclus van het jaar voltooid is, althans voor uiterlijke waarneming, voor uiterlijke ervaring, wij ons bewust moeten worden hoe onze verhouding tot de tijd vorm moet krijgen, hoe wij uit het verleden de toekomst moeten zoeken, hoe wij moeten weten hoe wij voor de toekomst moeten scheppen om het geestelijke tot stand te brengen.

            Vanmiddag begon een van de voorgedragen gedichten hiermee: Elk nieuw jaar ontmoet nieuwe graven. - Helemaal waar! Maar het is even waar: elk nieuw jaar ontmoet nieuwe wiegen. - Zoals het het verleden ontmoet, zo ontmoet het ook de toekomst. Vandaag is het vooral aan de mensen om deze toekomst te vatten, om te beseffen dat het spruitende en ontluikende leven, zoals het zich uiterlijk aan ons voordoet, de dood in zich draagt, maar dat wij het leven moeten zoeken in onze eigen energie. En de vernieuwing van elk jaar is daar een symbool van. Laten we kijken, ook al kijken we terecht aan de ene kant naar de graven, aan de andere kant naar het vernieuwende leven dat wacht om het zaad van de toekomst in zich op te nemen. Dit is onze grote taak vandaag: op te merken hoe de wereld in een Nieuwjaarsstemming is, hoe zij vergaat, hoe zij sterft, maar hoe er in de harten van die mensen die zich bewust worden van hun ware mens-zijn, hun God-mens-zijn, een Nieuwjaarsstemming moet zijn, een nieuwe tijdsstemming, een nieuwe levensstemming. Laten we onze gedachten niet slechts op een banale, feestelijke, Filistijnse manier van de symbolische oudejaarsavond naar het symbolische nieuwe jaar leiden, maar laten we ze, zoals de ontwikkeling van de aarde dat nodig heeft, energiek en creatief maken, van wat ons nu overal in het leven van de beschaving als stervende dingen, als oude graven confronteert, van oudejaarsavond naar het nieuwe jaar, naar het nieuwe jaar van de wereld! Maar dit zal alleen komen wanneer de mens besluit eraan te werken.

Het nadert mij in aardse activiteit,

In ’t evenbeeld der substantie mij gegeven,

Het hemelwezen der sterren:

Ik zie ze in willen liefdevol veranderen.

 

Er dringen tot mij in het waterleven,

In ‘t krachtgeweld der substantie, vormend,

De hemeldaden der sterren -

Ik zie ze in voelen  wijselijk veranderen.

 


[1] “Over zielenraadsels" (GA 21, niet vertaald).

[2] Zie Waarnemen en denken: Schets van een kennistheorie naar aanleiding van Goethes wereldbeschouwing met bijzondere aandacht voor Schiller  (GA 2, 1889)

[3] Zie de voordachten van 12, 13 en 14 januari 1923, in "Lebendiges Naturerkennen -  Intellektueller Sündenfall und spirituelle Sündenerhebung», GA 220. 


UIT HET SAMENLEVEN MET HET JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS

Voorwoord van de vertaler en uitgever De hier aangeboden drie niet eerder vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner, gehouden  in Dornach op...