Derde voordracht, 31 december 1922 (Dit was de laatste lezing die Rudolf Steiner gaf in het eerste Goetheanumgebouw. Op Oudejaarsavond van 1922/23 werd het gebouw totaal vernietigd door een catastrofale brand.)
Noot: Zie het Voorwoord van de vertaler en uitgever over de “Aantekening van de Hogeschool” die voor alle drie esoterische lezingen van dit studieblog geldt.
Eergisteren sprak ik over hoe de jaarlijkse cyclus ook in de mens terug te vinden is. Ik vestigde de aandacht op de manier waarop de effecten van de ons omringende natuur zich als het ware in een temporeel organisme voltrekken gedurende een cyclus van het jaar, zodat men een soort wisselwerking kan zien, een samenspel van wat men anders in de loop van een jaar als afzonderlijke natuurlijke processen, natuurlijke feiten ziet plaatsvinden. Maar het essentiële verschil tussen deze natuurlijke cyclus en de weerspiegeling ervan in de mens is dat wat zich in een bepaalde streek van de aarde na elkaar voltrekt, zich in de mens gelijktijdig voltrekt. Het is waar dat de mens in zijn geheel gelijk is aan de gehele aarde in die zin dat wanneer het zomer is op de ene helft van de aarde, het winter is op de andere, enzovoort. Maar op aarde zijn de overeenkomstige wintereffecten van de ene streek en de zomereffecten van een andere streek als het ware van elkaar gescheiden in de uitgestrekte ruimte van de wereld, zodat als we de wintereffecten van de ene streek en de zomereffecten van een andere streek in hun gelijktijdigheid nemen, zij los van elkaar vloeien en elkaars bestaan op geen enkele manier verzwakken of hinderen.
Maar op deze
manier werd het mysteriefeest een winterfeest in plaats van een
midzomerfeest. In de winter, wanneer de
aarde zich hult in haar kleed van sneeuw, wanneer de aarde niet in levendige
interactie is. Zodat hier zomer en winter
tegelijk zijn, maar dat zij samenwerken, niet van elkaar afgewend zijn, maar
samenwerken. Het is hetzelfde met de menselijke waaktoestand. Wanneer de mens
wakker is, bevinden zijn fysieke en etherlichamen zich in een soort herfst- en
wintertoestand. Anderzijds, gestimuleerd
door de indrukken van de uiterlijke wereld, gestimuleerd door de gedachten die
de mens over deze uiterlijke wereld heeft, verkeren het astraallichaam en de
Ik-organisatie in een volle zomer- of volle lentetoestand. Nogmaals, de innerlijke lente, de innerlijke
zomer en de innerlijke winter werken samen in de mens, zijn niet van elkaar
afgewend, maar stralen door elkaar heen.
Dit is eigenlijk
het resultaat van geesteswetenschappelijk onderzoek, dat, indien wij de gehele
aarde volledig met de mens zouden willen vergelijken in verband met de
processen van winter en zomer, wij de tegenover elkaar liggende helften van de
aarde zouden moeten omdraaien. Bij de mens is het alsof wij de zomer van de ene
helft van de aarde direct op de winter van de andere helft zouden laten vallen
door de aarde rond te draaien. Maar dit zou in feite iets teweegbrengen dat kan
worden gekarakteriseerd door te zeggen dat de wintereffecten de zomereffecten
opheffen en de zomereffecten de wintereffecten opheffen om een soort
evenwichtstoestand te vormen. Dit is een
belangrijk resultaat, waartoe de uiterlijke wetenschap nog niet is gekomen, en
waardoor zij de natuur, die in de mens bestaat, eigenlijk volkomen verkeerd
moet inschatten. Bij de mens is de
werking van de natuur inderdaad zodanig dat winter en zomer - als ik deze
uitdrukkingen mag gebruiken, want zij verwijzen werkelijk naar een gebeurtenis
die hen rechtvaardigt - dat zomer en winter elkaar opheffen.
De mens draagt
echter de hem omringende natuur in zich, maar de gevolgen heffen elkaar op, en
er ontstaat een toestand waarin de werking van de natuur in de mens werkelijk
tot rust komt. Evenals op een
weegschaal, wanneer aan beide zijden een gewicht is aangebracht, in het midden
van de evenwichtsbalk een rustpunt is, waarop noch de rechter-, noch de linker
kracht werkt, is er een toestand van evenwicht ten opzichte van datgene wat
anders werkt om de evenwichtsbalk naar beneden te trekken, zo is er in feite
een evenwicht van tegengestelde natuurlijke werkingen in de mens.
Wie de drieledige
mens bekijkt zoals ik hem heb geschetst in de bijlage van mijn boek Von Seelenrätseln [1]
er werkelijk correct naar kijkt, zoals men vandaag de dag nog niet gewend is te
doen, zal inderdaad het volgende vinden.
Wij verdelen de mens in een nerveus-zintuiglijke organisatie, een
ritmische organisatie en een metabool-ledematen organisatie. Deze drie organisaties werken samen. Men kan
zeggen dat de zenuw-zintuigorganisatie hoofdzakelijk in het hoofd werkt; maar
de hele mens is in een bepaald opzicht functioneel weer hoofd. Hetzelfde geldt voor de andere systemen, de
ritmische organisatie, de metabolische organisatie van de ledematen.
Nu kunnen we de
mens schematisch op de volgende manier voorstellen, als we rekening houden met
zijn drieledige aard. We hebben dus het zenuw-zintuigstelsel, het ritmische
stelsel en de ledematen-stofwisselingsstelsel.
Welnu, als wij de
twee uiterlijke organisatiestelsels van
de mens nemen, het zenuw-zintuigstelsel en het ledematen-stofwisselingsstelsel,
dan is er een tegenstelling tussen de twee die zeer duidelijk is voor een
geesteswetenschappelijke anatomie en fysiologie. Wanneer wij lopen,
bijvoorbeeld, hebben wij een beweging in ons ledematenstelsel die zelfs een
beweging in de ruimte is. Met deze
beweging correspondeert, in een bepaald deel van ons zenuw-zintuigstelsel, in
een bepaald deel van onze hoofdorganisme, een rust in dezelfde mate als het
ledematenstelsel in beweging is. Ik
vraag u om een poging te doen om de zaak goed te begrijpen. Ik heb gezegd "in dezelfde mate in rust
is". Rust wordt gewoonlijk als een
absoluut begrip opgevat. Men zit, men
zit, en men maakt geen onderscheid of men met meer intensiteit of met minder
intensiteit zit. Ook voor het gewone
leven heeft men in een bepaald opzicht gelijk. Daar verschillen deze dingen
niet veel van elkaar.
Maar met ons zenuw-zintuigstelsel
is het anders. Wanneer wij sneller lopen, wanneer wij sneller lopen met ons
ledematenstelsel, is er een zekere rustneiging in ons zenuw-zintuigstelsel, die
sterker is als rustneiging, als kalm willen blijven, dan wanneer wij langzaam
lopen. En alles wat er gebeurt met ons ledematenstelsel, ook wat er gebeurt met
ons stofwisselingsstelsel, wanneer bijvoorbeeld de spijsverteringssappen zich
een weg banen door de beweging van de darmen, komt overeen met een rusttendens
in ons zenuw-zintuigstelsel.
Dit komt ook naar
buiten toe tot uiting. Het hoofd, dat de voornaamste zetel is van het zenuw-zintuigstelsel,
is eigenlijk een luilak in verhouding tot ons ledematenstelsel. Hij gedraagt zich ongeveer zoals iemand die
comfortabel in een taxi gaat zitten en zich door een paard laat rijden. Hij
blijft kalm. Dus ons hoofd zit voortdurend rustig op de rest van ons organisme.
Het kan me niet eens schelen of ik met mijn armen zwaai, bijvoorbeeld. Wanneer
ik met mijn linkerarm zwaai, veroorzaakt dat een kalme neiging in de
rechterhelft van mijn hoofd; wanneer ik met mijn rechterarm zwaai, veroorzaakt
dat een kalme neiging in de linkerhelft van mijn hoofd. En door deze kalme neiging is het voor ons
mogelijk om onze bewegingen te begeleiden met gedachten, met ideeën.
Het is volstrekt
onjuist in een materialistische wereldbeschouwing te denken dat ideeën
gebaseerd zijn op zenuwbewegingen.
Integendeel, als het ideeën zijn van een of andere beweging in de
ruimte, zijn ze gebaseerd op kalme neigingen van het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel komt tot rust, en doordat
het zenuwstelsel tot rust komt, zichzelf zelfs tempert in zijn vitale
activiteit, dringen gedachten door in deze kalmte, worden reëel. Wie in staat is in de mens geestelijk waar te
nemen wat zich in het denken, in het verbeelden afspeelt, kan onmogelijk
materialist worden, want hij weet dat in dezelfde mate waarin gedachten actief
en werkzaam zijn als geest-ziel-substantie, in dezelfde mate dat de zenuwen
stil worden en zelfs hun vitale intensiteit verliezen, zelfs verlamd
raken. Het zenuwstelsel moet eerst
plaats maken voor de geest-ziel van de gedachten door zijn stoffelijke
activiteit te staken. Het is juist in zulke dingen dat we zien waarom we
materialisme hebben. We hebben materialisme sinds de tijd dat de wetenschap
materie nog niet kende. Dat is nu juist het kenmerk van de materialistische
wetenschap, dat zij geen idee heeft van het wezen van materiële processen en er
daarom allerlei dingen aan toeschrijft die er niet zijn.
Daar ziet men
reeds hoe tegengestelde toestanden, die nochtans naar een evenwicht neigen, in
de mens aanwezig zijn. Zoals er in
hoogzomer tegengestelde natuurlijke effecten zijn ten opzichte van laagwinter,
zo zijn er ook tegengestelde effecten verdeeld over het menselijk organisme,
maar zij houden elkaar in evenwicht.
Maar over deze tegengestelde effecten, die elkaar in evenwicht houden,
zullen wij slechts juist kunnen denken als wij de mens als volgt indelen. Als
we zijn middensysteem, zijn ritmisch systeem, in twee delen verdelen,
onderscheiden we in wezen - het is niet helemaal precies, maar in wezen - het
ritme van de ademhaling en het ritme van de bloedsomloop, en dan spreken we van
een bovenste middenritmisch systeem en een onderste middenritmisch systeem.
Maar in het midden van dit ritmisch systeem, tussen het bovenste en het
onderste, bevindt zich dat deel van de mens dat het meest naar evenwicht
streeft, omdat het doordrongen is, beïnvloed wordt, onder de indruk is van
natuurlijke effecten van boven en beneden op tegengestelde manieren.
Zo wordt de mens
als het ware in twee helften verdeeld, in een boven- en een benedenhelft. De bovenste helft omvat het
zenuw-zintuigstelsel dat zich van nature over de gehele mens uitstrekt. Ik moet
mij dus voorstellen hoe enerzijds het zenuw-zintuigstelsel en in hoofdzaak het
daarmee verbonden ademhalingssysteem, en anderzijds het bloedcirculatiesysteem
en het metabolisch-ledematenstelsel tegengestelde natuurlijke werkingen hebben.
Ze heffen elkaar op.
Het orgaan in de
mens waarin het evenwicht plaatsvindt, waarin eigenlijk van beneden naar boven
en van boven naar beneden voortdurend naar evenwicht wordt gestreefd, is het
menselijk hart, dat niet, in de zin van de huidige fysiologie, een pomp is die
het bloed door het lichaam pompt, maar dat het evenwichtsorgaan is voor de
hogere en lagere stelsels van de mens. Zodat wat geestelijk in het uiterlijke
fysieke organisme van de mens wordt bewerkstelligd, ook tot uitdrukking komt in
het feit dat zomer- en winterwerking elkaar altijd tegelijkertijd opheffen.
Op geen enkel
deel van de aarde kan er winter zijn omdat er niet tegelijkertijd zomer is,
anders zou de zomer de winter in een toestand van evenwicht brengen, d.w.z. er
zou geen zomer en geen winter zijn, maar een toestand van evenwicht. Maar zo is het echt in de mens. De mens is in zichzelf een stukje natuur,
maar omdat de effecten van de natuur in het menselijk organisme in
tegengestelde richtingen zijn gericht, heffen zij elkaar op, en is de mens
zoals hij zou zijn als hij helemaal geen natuur was. Dit maakt de mens echter
tot een vrij wezen. De wetten van de
natuurlijke noodzakelijkheid mogen niet op hem worden toegepast, want er is
niet één natuurlijke noodzakelijkheid, maar twee tegengesteld gerichte
natuurlijke gevolgen, en die heffen elkaar op in de mens. En op dit gebied van het opheffen van
natuurlijke effecten is de geest-ziel van de mens niet beïnvloed door de
effecten van de natuur, en moet worden onderkend vanuit zijn eigen
wetmatigheid. Hieruit ziet u hoe wij tot
fundamentele, alomvattende waarneming moeten overgaan, willen wij de mens
begrijpen, en hoe de loutere toepassing op de mens van uiterlijke natuurwetten,
die altijd slechts in één richting gericht zijn, eigenlijk niet mogelijk is.
Nu wij echter
enerzijds de eigenlijke mens voor onze ziel hebben geplaatst, laten wij
anderzijds nagaan welke gevolgen dit heeft.
Wij leren de mens pas kennen als wij hem op deze manier bekijken: hij
draagt een stukje natuur in zich, zodat de tegengestelde effecten van de natuur
elkaar opheffen. Maar als wij dit stukje
natuur door geesteswetenschappelijke waarneming leren kennen, blijkt het ten
opzichte van het fysieke en etherlichaam doortrokken te zijn van minerale en
plantaardige werkingen, die, als wij alleen kijken naar wat er in het bed van
de slapende mens achterblijft, de zomertoestand weergeven. Maar nu, door op de
juiste manier naar dit ontluikende, ontluikende leven te kunnen kijken, leren
wij het kennen in zijn ware betekenis.
Wanneer ontkiemt het? Wanneer ontkiemt het? Wanneer het Ik en het
astraallichaam niet aanwezig zijn, wanneer het Ik en het astraallichaam buiten
zijn tijdens de slaap. En waar komt het
ontspruiten en ontkiemen vandaan? Dit
kan juist worden gezien door geesteswetenschappelijke observatie.
` Als je dus naar
een mens in slaap kijkt, zie je een ontluikend, ontluikend stuk aarde in het
bed en een apart, gloeiend astraal-fysiek dat erbij hoort.
Hoe is het als je wakker bent? Daar zien we de wakkere mens met het mineraal dat in zichzelf verbrokkelt. Het mineraal brokkelt af in de mens tijdens het ontwaken overdag. De plantaardige activiteit maakt overal als het ware zo'n indruk - ook al ziet het er heel anders uit - als de bomen in de herfst, als de afhangende, verwelkende bladeren van planten, allemaal eerst opkomend, afnemend, maar als gloeiend en doorgloeiend met vlammen, met kleine vlammetjes. Deze vlammetjes en kleine vlammetjes die gloeien en doorgloeien zijn het astrale lichaam dat leeft in het fysieke lichaam en het etherlichaam, en het Ik. En de vraag rijst: Ja, wat is de werkelijke situatie met de vlammende gloed tijdens de slaap, wanneer deze in het Ik en astraallichaam gescheiden is van het fysieke en etherlichaam?
Als wij dit nu met geesteswetenschappelijk onderzoek gaan
aanpakken - en u kunt dit als het ware voor uzelf vormen als gevolg van de
verschillende voorstellingen die ik in de loop van de tijd heb gegeven - dan
komen wij tot het volgende. Dat wat
allereerst de vlammen en de gloed van het Ik en het astraallichaam naar buiten
drukt en wat vervolgens het ontluikende, spruitende, plantaardige leven van het
zomerse, slapende fysieke lichaam stimuleert en dit mineraal dat ook een soort
leven in zichzelf ontwikkelt, dat wat de kruimels veroorzaakt, zou ik
zeggen, de deeltjes, het atomiseren van
het mineraal in het fysieke lichaam opnieuw lijkt alsof de atomen oplossen,
alsof uit het geheel een continue, in zichzelf beweeglijke, overal bewogen,
mineraal-vloeistof-achtige massa ontstaat, die overal doordrongen is van
ontluikend leven - deze innerlijke kracht die dit teweegbrengt, wat is het? Welnu, datgene wat van binnen trilt terwijl
wij slapen, in het fysieke en in het etherlichaam, dat is de nog steeds
voortdurende golf van ons leven uit het vooraardse bestaan. We brengen het tot
stilstand tijdens ons wakende leven op aarde.
Wanneer deze vlam
van het astraallichaam en het Ik één zijn met het fysieke en etherlichaam, dan
brengen wij die prikkels tot rust, die tijdens de slaap aanwezig zijn uit het
vooraardse leven. En nu leren we van wat we in onszelf leren om op de juiste
manier naar de uiterlijke natuur te kijken, om op zo'n manier naar deze
uiterlijke natuur te kijken dat we tegen onszelf zeggen: Alles wat in de
uiterlijke natuur werkzaam is in de natuurwetten, in de natuurkrachten in het
minerale en plantaardige leven, is als dat wat in ons mineraal en plantaardig
leven is tijdens de slaap, het zomerleven, het spruitenleven. -Dat wil zeggen,
zoals wij, wanneer wij naar ons slapende fysieke en etherlichaam kijken, worden
gewezen naar ons verleden, naar het geestes leven dat wij hadden in het
vooraardse bestaan, zo wijst de uiterlijke natuur, voor zover zij mineraal en
plantaardig is, ons naar het verleden.
Als wij de
werkzame natuurkrachten en natuurwetten in de ons omringende natuur, met
uitzondering van het dierlijke en het lichamelijk-menselijke, juist willen
begrijpen, dan moeten wij tot onszelf zeggen: in de natuurwetten en
natuurkrachten worden wij gewezen op het verleden van de aarde, op het sterven
van de aarde. - Dus wanneer wij aan de uiterlijke natuur denken, zijn deze
gedachten gewijd aan het stervende element van het bestaan van de aarde. Wil dit stervende aardse bestaan weer tot
leven komen, wil het toekomstige impulsen in zich dragen, dan kan dat alleen op
dezelfde manier gebeuren als bij de mens, door de ziel en de geest in het
minerale en het plantaardige te laten dringen.
De ziel dringt zich op in de dieren, de geest in de mens.
Maar op deze
manier wordt het hele wezen van de wereld in feite in twee delen
gesplitst. Wij kijken naar de uiterlijke
natuur, en voor zover die van minerale en plantaardige aard is - en dit is het
voornaamste in de uiterlijke natuur - kunnen wij haar slechts vergelijken met
ons slapende fysieke en etherische organisme. Wanneer we naar de uiterlijke
fysieke effecten kijken, moeten we ook tegen onszelf zeggen: Van deze effecten
van de uiterlijke natuur in het minerale en het plantaardige hangen ook alle
andere fysieke effecten af. - Want als je kijkt naar de lichamelijke gevolgen
die verbonden zijn met de voeding van de wezens, moet je zeggen: De voeding
begint met de opname van de minerale en plantaardige stoffen. Het dier verwerkt
ze dan verder met het voedsel voor de mens. - Maar in de eerste plaats is alles
wat de uiterlijke natuur is, in zijn uiterlijke fysieke en ook etherische
effecten afhankelijk van een zijn zoals we dat aantreffen in ons slapende
fysieke en etherische organisme. Maar wat wij als Ik en astraal organisme in
ons dragen, wat bijvoorbeeld tijdens de waaktoestand - waar het fysieke en
etherische organisme in hun winterslaap zijn, als ik mij zo mag uitdrukken, het
is natuurlijk paradoxaal ten opzichte van de werkelijkheid zoals u die voelt -
in de zomertoestand, gestimuleerd door de uiterlijke zintuiglijke werkingen en
door de gedachten die zich vormen, dat vormt een evenwicht met de wintertoestand
van het fysieke en etherlichaam.
Maar wie geestelijk werkt, zal ontdekken, ook al is wat hij als gelijktijdigheid in de mens moet beschouwen voor de loop van het jaar gescheiden, dat een geestelijke zomertoestand altijd bij de wintertoestand van de aarde hoort, en een geestelijke wintertoestand bij de zomertoestand. Alleen dat deze op aarde geen evenwichtstoestand vormen, maar zich doen gelden op tegengestelde helften van de aarde, zodat het met de aarde zo is dat de fysieke wintertoestand wordt versterkt door de zielsmatige-geestelijke wintertoestand, de fysieke zomertoestand wordt versterkt door de spirituele zomertoestand. Maar dit geeft aan dat, zoals de mens zijn verleden en heden in zich draagt, zo draagt de ons omringende natuur haar verleden en heden in zich.
Wanneer wij
wakker zijn, hebben wij alleen tegenwoordigheid in ons fysieke lichaam in
relatie tot de activiteit en de wetmatigheid die het doordringt. Wanneer wij
slapen, hebben wij de invloed van het verleden op het fysieke en etherische
organisme, een verleden dat in het geestelijke rijk is doorgebracht. Hetzelfde vinden wij in de minerale en
plantaardige natuur die aanwezig is en op ons inwerkt: zij zijn in wezen de
resultaten van het bestaan in het verleden, en zij worden slechts aanwezig
doordat de aarde omhuld is door de geestelijke ziel, zoals ook de mens
doordrongen is van de geestelijke ziel. En in het heden zit al de kiem van de
toekomst.
Maar als het waar
is - en het is waar wat ik u heb laten zien - dat wij in het fysieke en in het
etherische organisme, juist wanneer zij onafhankelijk zijn van de
geestelijk-zielsmatige activiteit, uitwerkingen van het verleden in ons hebben,
dan moeten wij de doorwerking naar de toekomst alleen in ons ik en in ons
astrale lichaam zoeken, maar moeten wij ook de toekomst voor de aarde alleen in
het geestelijke zoeken.
De mens is nu zo
ver gevorderd dat hij het Ik en het astraal lichaam heeft toegevoegd aan het
fysieke en etherische organisme door middel van vanzelfsprekende elementaire
krachten. De minerale en plantaardige
werelden van de aarde hebben dit nog niet toegevoegd. Zij omhullen de aarde geestelijk en
psychisch, maar zij dringen niet door in de minerale en plantaardige werking
van de aarde. De minerale essentie van
de aarde toont zich, zoals wij die voor ons hebben, als iets dat de geest en de
ziel niet in zich toelaat, maar zich alleen door geest en ziel laat omhullen en
omhullen.
De plantennatuur
toont zich zo, dat zij ook de ziel niet in zich binnenlaat, maar in haar bovenste
delen raakt zij op een bepaalde manier, zou ik willen zeggen, het geestes-zielsmatige. Want geesteswetenschappelijk onderzoek toont
het volgende aan in het geval van de plant:
Als ik de wortel onderaan heb, de stengel in het midden, en de bloesem
van de plant bovenaan, dan moet ik die bloesem zo bekijken dat in de bloesem de
naar boven strevende plant het astrale raakt, dat er niet in doordringt, maar
het raakt. Zo ontstaat de bloesem, dat er een contact ontstaat tussen het
bovenste deel van de plant en het astrale, dat de aarde omhult. Ik heb er vaak
over gesproken in een vergelijking, die natuurlijk dienovereenkomstig discreet
moet worden opgevat, dat de bloei van de plant in wezen de zoen is die de zon,
het zonlicht, met de plant zelf uitwisselt.
Dit is een astraal effect, maar het is slechts een aanraking.
Wanneer wij dus
naar de ons omringende natuur kijken, zien wij in het minerale, in het
plantaardige niet onmiddellijk hetzelfde als wat wij in onszelf als mens
zien. In ons als mensen zien wij een
minerale natuur, een plantaardige natuur, een astrale natuur en een Ik-natuur
samen. We moeten de dieren nu
tellen. We zullen het er in de toekomst
nog over hebben. Maar datgene waarvan de
fysische effecten in hoofdzaak afhangen, moet in de minerale en plantaardige
wereld worden gevonden. Het toont zich
aan ons, zou ik zeggen, in de uiterlijke natuur, ontdaan van de astrale
gedachte en van datgene wat de ervaring is van het Ik: het zelfbewuste gevoel
van geest. Ze zijn niet buiten, niet in
het mineraal, niet in de groente. Het
minerale en het plantaardige zijn in feite de resultaten van het verleden.
Wie de minerale
bodem, de uitlopende planten op aarde op de juiste wijze gadeslaat, moet
eigenlijk met betrekking tot het leven op aarde tegen zichzelf zeggen: In
jullie kristalvormen, in jullie bergformaties, in jullie uitlopende en
uitlopende planten, zie ik de monumenten van het ooit scheppende, het leven
scheppende, dat verwelkend is. Maar in de mens zelf - als wij dit verwelkende
op de juiste wijze weten te verdelen, dit uit het vooraardse bestaan voortkomende
bekrachtigende en het in het fysieke en
etherlichaam verlammende en verwelkende - zien wij het fysieke en etherische organisme
doorspekt met datgene wat vanuit het astrale en ik-wezen overstraalt in de toekomst, wat als denkend en
verbeeldend leven zich op de evenwichtstoestand van de natuur in de mens op een
vrije manier ontvouwt.
In de mens zien
wij als het ware het verleden en de toekomst naast elkaar. Wanneer wij naar de
natuur kijken, voor zover die mineraal en plantaardig is, zien wij alleen het
verleden. Dat wat reeds in het heden als
in de toekomst in de mens werkt, geeft hem juist het wezen van de vrijheid. Deze essentie van vrijheid is niet aanwezig
in de uiterlijke natuur. Indien de
uiterlijke natuur veroordeeld zou zijn te blijven zoals zij is door haar
minerale en plantaardige rijk, zou zij ook veroordeeld zijn te sterven, net
zoals het louter fysieke en etherische organisme van de mens sterft in het
universum. Het fysieke en het etherische
organisme sterven, de mens sterft niet, omdat de astrale entiteit en de Ik-entiteit
in hem niet de dood dragen, maar het wordende, het voortkomende.
Daarom moet de
uiterlijke natuur, wil zij niet sterven, gegeven worden wat de mens heeft via
zijn astrale en Ik-lichamen. Dat wil zeggen, aangezien hij zelfbewuste ideeën
heeft via zijn astraallichaam en via zijn Ik-lichaam, moet de mens, als hij de
toekomst van de anders stervende aarde veilig wil stellen, datgene wat bovenzinnelijk-onzichtbaar
in hem is, erin leggen. Zoals hij van datgene wat bovenzinnelijk en onzichtbaar
in hem is, de reïncarnatie in een volgend aards bestaan moet verwachten, zo kan
hij dit niet verwachten van zijn stervend fysiek en etherlichaam, zo kan ook
een toekomst voor de aarde niet voortkomen uit datgene wat mineraal en
plantaardig aarde-sfeer is en ons als zodanig omgeeft. Alleen als wij in staat zijn iets in deze
aarde te leggen wat zij niet heeft, kan een toekomstige aarde ontstaan. Dat wat niet uit zichzelf op aarde is, zijn
de werkzame gedachten van de mens, die leven en weven in zijn organisme, dat
door zijn evenwichtstoestand onafhankelijk is van de uiterlijke natuur. Als hij deze onafhankelijke gedachten
realiseert, geeft hij de aarde een toekomst. Maar daarvoor moet hij ze eerst
zelf hebben, deze onafhankelijke gedachten, want alle gedachten die wij maken
van wat stervend in de gewone kennis van de natuur is zijn spiegelgedachten,
zijn geen werkelijkheden. De gedachten die wij opnemen uit spiritueel onderzoek
worden verlevendigd in imaginatie, inspiratie, intuïtie. Als wij ze in ons opnemen, dan zijn het
zelfstandig bestaande entiteiten in het aardse leven.
Over deze
creatieve gedachten heb ik ooit in mijn boekje over de kennistheorie van
Goethes Wereldbeschouwing[2]
kunnen zeggen: Dit denken
vertegenwoordigt de geestelijke communicatievorm van de mensheid. -Want door
zich over te laten aan zijn spiegelgedachten over de uiterlijke natuur,
herhaalt de mens slechts het verleden, leeft hij in lijken van het goddelijke.
Door zelf zijn gedachten te bezielen, verbindt hij zich door zijn eigen wezen,
communicerend, communie ontvangend, met het Goddelijk-Geestelijke dat de wereld
doordringt en haar toekomst veilig stelt.
Zo is geestelijke kennis een werkelijke communie, het begin van een kosmische cultus die past bij de mensheid van deze tijd, die dan kan groeien doordat de mens zich nu bewust wordt hoe hij zijn fysiek-minerale en zijn plantaardige organisme doordringt met zijn astrale en Ik-organisme; hoe hij, door de geest in zichzelf levend te maken, nu ook de geest verbant in datgene wat hem anders als het dode, het verwelkende omringt.
Dan ervaart de
mens dat wanneer hij naar zijn organisme kijkt, dat in vaste toestand verkeert,
hij zich verbonden voelt met de sterrenwereld, in zoverre het een wezen in rust
is. In zoverre de sterrenwereld een
wezen in rust is, bijvoorbeeld in de beelden van de dierenriem zich in rust
verbindt met de aarde in de kosmische ruimte, in zoverre is de mens met zijn fysieke
organisme verbonden met deze formaties van de ruimte. Maar door zijn spirituele ziel in hen te
laten stromen, in deze vormen, transformeert hij zelf de wereld.
Op dezelfde manier
is de mens doordrongen van zijn sappenstroom.
Het etherische organisme leeft al in de sapstroom. Datgene wat het bloed
in ons doet circuleren, datgene wat de andere sappen in beweging zet, is het
etherisch organisme. Met dit etherisch organisme is de mens nu verbonden, zou
ik zeggen, met de stellaire daden, met de beweging van de planeten. Zoals de rustbeelden van de vaste
sterrenhemel inwerken op of samenhangen met de intrinsiek gefixeerde vorm van
het menselijk organisme, zo zijn het met de sapstroom de planetaire bewegingen
van het planetenstelsel waartoe wij behoren.
Maar zoals het er
nu uitziet, is het een dode wereld. De
mens transformeert het vanuit zijn eigen geestelijk wezen, wanneer hij vanuit
zijn geestelijk wezen communiceert met de wereld, door de gedachten te
verlevendigen tot imaginatie, inspiratie, intuïtie, door de geestelijke communie
van de mensheid te vieren.
De mens moet zich
daar eerst van bewust zijn. Dit
bewustzijn moet meer en meer levend en actief worden, dan zal de mens meer en
meer de weg vinden naar deze geestelijke communie.
Vandaag wil ik u daarvoor slechts een kleine basis geven, door u eerst die woorden te geven, die, als zij de juiste uitwerking op de ziel mogen hebben, als zij steeds weer levend gemaakt worden in de ziel, zodat men hun volle betekenis, hun ontroerende zin in de ziel ervaart, in de menselijke ziel iets teweegbrengen waardoor het dode in de wereld, waarmee de mens in relatie staat, wordt omgevormd tot een levend iets, waardoor het verleden wordt verlevendigd, zodat het uit zijn doodsheid het leven van de toekomst kan worden. Dit kan alleen gebeuren als men zich op de volgende manier bewust wordt van zijn verbondenheid met de kosmos. Ik zal een eerste formule in deze trant opschrijven:
Het nadert mij in aardse activiteit
- -- Ik stel mij de aardse substantie, die ik tot mij neem, voor met datgene wat de vaste structuur van mijn organisme vormt –
Het nadert mij in aardse activiteit,
In ‘t evenbeeld der substantie mij
gegeven,
Het hemelwezen der sterren –
Het is zo, dat wanneer wij kijken naar welke structuur dan ook van de aarde, die wij tot ons voedsel nemen, wij dan daarin een beeld hebben van de rustige groeperingen van de sterren. We nemen dit op. Wij absorberen het sterrenwezen, het hemelse wezen in ons met de substantie van de aarde, die vervat is in de activiteit van de aarde. Maar wij moeten ons bewust zijn van het feit dat wij, als mensen, in onze wil, in onze wil doordrongen van liefde, dat wat stof is geworden weer omvormen tot geest, een werkelijke transsubstantiatie volbrengen, wanneer wij ons bewust worden van onze plaats in de wereld, zodat het begripsmatig-geestelijke leven in ons tot leven komt.
Het nadert mij in aardse activiteit,
In ’t evenbeeld der substantie mij
gegeven,
Het hemelwezen der sterren:
Ik zie ze in willen liefdevol veranderen.
En als wij denken aan datgene wat wij zo opnemen dat het doordringt in ons vloeibare deel van het organisme, de werking van de sappen, de circulatie van het bloed, dan is dit, voor zover het van de aarde komt, nu een weerspiegeling niet van de hemel of de sterren, maar van de daden van de sterren, d.w.z. van de bewegingen van de planeten. En ik kan mij bewust worden van hoe ik dit vergeestelijk, wanneer ik juist in de wereld sta, door de volgende formule:
Er dringen tot mij in het
waterleven,
In ‘t krachtgeweld der substantie,
vormend,
De hemeldaden der sterren -
Dat wil zeggen, de daden van de planetaire bewegingen. En nu:
Ik zie ze in voelen wijselijk veranderen.
Terwijl ik het wezen en het weven van de sterren in het
willen zie hoe het zich liefdevol
omvormt tot de geestelijke inhoud van de toekomst, zo zie ik in het voelen
datgene wat mij hier op aarde gegeven is zich wijselijk omvormen, in die zin
dat ik het beeld van de hemelse daden opneem in datgene wat mijn organisme van
sappen doordringt. Zo geplaatst, kan de mens zichzelf gewillig en gevoelsmatig
ervaren. Overgegeven aan de almacht van het omringende wereldbestaan, van het kosmische
bestaan, kan hij datgene ervaren wat door hem in de grote tempel van de kosmos
als transsubstantiatie wordt verricht, door er op zuiver geestelijke wijze
offervaardig in te staan.
Wat anders slechts abstracte kennis zou zijn, wordt een gevoelsmatige en gewillige relatie tot de wereld. De wereld wordt een tempel, de wereld wordt een huis van God. De opmerkzame mens, die zich in gevoel en wil opwekt, wordt een opofferend wezen. De fundamentele relatie van de mens tot de wereld stijgt van kennis naar de cultus van de wereld, naar kosmische cultus. Dat al datgene wat onze relatie tot de wereld is, eerst als kosmische cultus in de mens onderkend wordt, is het eerste begin van wat er moet gebeuren, wil de antroposofie haar zending in de wereld kunnen volbrengen.
Dat is wat ik jullie als een begin wilde vertellen. Ik zal dit, wat de essentie van het cultische is in relatie tot de kennis van de natuur, volgende vrijdag voortzetten.[3] Vandaag wilde ik dit in het bijzonder zeggen. Ik heb deze lezing uitgesteld tot vandaag, zodat deze inhoud vandaag naar buiten komt, omdat ik denk dat wanneer de essentie van de tijd, die gegeven is in de cyclus van het jaar, voor onze ziel komt, wanneer zo'n cyclus van het jaar voltooid is, althans voor uiterlijke waarneming, voor uiterlijke ervaring, wij ons bewust moeten worden hoe onze verhouding tot de tijd vorm moet krijgen, hoe wij uit het verleden de toekomst moeten zoeken, hoe wij moeten weten hoe wij voor de toekomst moeten scheppen om het geestelijke tot stand te brengen.
Vanmiddag begon een van de voorgedragen gedichten hiermee: Elk nieuw jaar ontmoet nieuwe graven. - Helemaal waar! Maar het is even waar: elk nieuw jaar ontmoet nieuwe wiegen. - Zoals het het verleden ontmoet, zo ontmoet het ook de toekomst. Vandaag is het vooral aan de mensen om deze toekomst te vatten, om te beseffen dat het spruitende en ontluikende leven, zoals het zich uiterlijk aan ons voordoet, de dood in zich draagt, maar dat wij het leven moeten zoeken in onze eigen energie. En de vernieuwing van elk jaar is daar een symbool van. Laten we kijken, ook al kijken we terecht aan de ene kant naar de graven, aan de andere kant naar het vernieuwende leven dat wacht om het zaad van de toekomst in zich op te nemen. Dit is onze grote taak vandaag: op te merken hoe de wereld in een Nieuwjaarsstemming is, hoe zij vergaat, hoe zij sterft, maar hoe er in de harten van die mensen die zich bewust worden van hun ware mens-zijn, hun God-mens-zijn, een Nieuwjaarsstemming moet zijn, een nieuwe tijdsstemming, een nieuwe levensstemming. Laten we onze gedachten niet slechts op een banale, feestelijke, Filistijnse manier van de symbolische oudejaarsavond naar het symbolische nieuwe jaar leiden, maar laten we ze, zoals de ontwikkeling van de aarde dat nodig heeft, energiek en creatief maken, van wat ons nu overal in het leven van de beschaving als stervende dingen, als oude graven confronteert, van oudejaarsavond naar het nieuwe jaar, naar het nieuwe jaar van de wereld! Maar dit zal alleen komen wanneer de mens besluit eraan te werken.
Het nadert mij in aardse
activiteit,
In ’t evenbeeld der substantie mij
gegeven,
Het hemelwezen der sterren:
Ik zie ze in willen liefdevol
veranderen.
Er dringen tot mij in het
waterleven,
In ‘t krachtgeweld der substantie,
vormend,
De hemeldaden der sterren -
Ik zie ze in voelen wijselijk veranderen.
[1] “Over
zielenraadsels" (GA 21, niet vertaald).
[2] Zie Waarnemen en denken: Schets van een kennistheorie naar aanleiding
van Goethes wereldbeschouwing met bijzondere aandacht voor Schiller (GA 2, 1889)
[3] Zie de voordachten van 12, 13 en 14 januari 1923, in "Lebendiges
Naturerkennen - Intellektueller Sündenfall und spirituelle
Sündenerhebung», GA 220.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten