zondag 31 oktober 2021

UIT HET SAMENLEVEN MET HET JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS

Voorwoord van de vertaler en uitgever


De hier aangeboden drie niet eerder vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner, gehouden  in Dornach op 29, 30 en 31 december 1922 stammen uit een reeks van 12 voordrachten die onder de titel “Das Verhältnis der Sternenwelt zum Menschen und des Menschen zum Sternenwelt – Die geistige Kommunion der Menschheit” ( “De verhouding van de stellaire wereld tot de mens en van de mens tot de stellaire wereld – De geestelijke communie der mensheid”) (GA 219) voor het eerst in 1927 door Marie Steiner werd uitgegeven. Ze worden voorafgegaan door de zog. “Aantekening van de Vrije Hogeschool” . Dit was volgens Rudolf Steiner de voorwaarde voor de publieke uitgave van zijn voorheen geheimgehouden esoterische en vakkundige voordrachten en werd in de centrale  paragraaf 8 van de 15 statuten van de tijdens de Kerstbijeenkomst van 1923 te Dornach heropgerichte Antroposofische Vereniging als volgt ingeleid: 

“Alle publicaties van de Vereniging zullen openbaar zijn, zoals dit ook bij andere openbare verenigingen het geval is. Van deze openbaarheid zullen ook de publicaties van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap geen uitzondering vormen: toch behoudt de leiding van de school zich het recht voor, dat ze bij voorbaat de gegrondheid van elk oordeel over deze geschriften bestrijdt, dat niet op de scholing gefundeerd is waaruit ze zijn voortgekomen. Ze zal in dit opzicht aan geen enkel oordeel de rechtvaardigheid toekennen, dat niet op passende voorstudies gefundeerd is, zoals dat immers ook in de erkende wetenschappelijke wereld gebruikelijk is. Daarom zullen de geschriften van de Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap de volgende aantekening dragen:”, waarna de eigenlijke Aantekening volgt

Gezien het feit dat er niet al te lang na de Kerstbijeenkomst nauwelijks gevolg aan dit uitgeefbeleid werd gegeven en al helemaal niet door antroposofische uitgevers  hier te lande noch elders in de wereld, mag het vreemd, ja onbegrijpelijk voorkomen om deze “morele beschermingsparagraaf”  hier toch in te voeren. Maar ik volg hierbij uit inzicht het advies van Herbert Witzenmann,  voormalig leider van de Secties voor Sociale Wetenschappen en de Jeugd aan het Goetheanum van 1963 tot aan zijn dood in 1988, die in zijn eerste van vier Sociaal-esthetische studies Handvest der Menselijkheid – De Principes van de Algemene Antroposofische Vereniging het volgende schreef (waarbij met “principes” de nu genoemde “oprichtingsstatuten” worden bedoeld):

“Rudolf Steiner heeft vaak benadrukt dat het vastleggen van de doelen van een gemeenschap in schriftelijke vorm geen recht zou kunnen doen aan het gemeenschapsleven. Hij heeft even nadrukkelijk verklaard dat zo’n gemeenschap alleen haar weg zou kunnen vinden, indien ze zich voortdurend inzet voor de steeds bewustere verheldering van haar doeleinden. Hij heeft deze gemeenschap echter ook een uiterlijk zichtbare woonplaats gegeven in het Goetheanumgebouw. Hij heeft aan deze bouw in de letters van zijn literaire werk een tweede, voor fysieke ogen, zichtbare gestalte gegeven. Maar zoals het fysieke Goetheanumgebouw in leven moet worden gehouden door de bouw der harten, welks bestemming het is hem spiritueel te doordringen, zo zou het letterbouwwerk instorten, indien het niet door de spirituele bouw van de Hogeschool zou worden gedragen, die uit het kennisstreven van die kennisgemeenschap ontstaat die Rudolf Steiner de naam ‘Antroposofie’ en een nieuwe doop door de Kerstbijeenkomst van de jaarwisseling 1923/24 heeft gegeven. Daarom moest in vele van die boekdelen, waarvan het de taak zou zijn om een echo van het gesproken woord van Rudolf Steiner vast te houden, de zog. aantekening van de Hogeschool afgedrukt worden. De zin van deze aantekening was te verklaren en te behoeden dat een mededelende verbinding van haar inhoud met de ontgoddelijkte wereld van onze tijd slechts op een spiritueel rechtvaardigende wijze plaats zou kunnen vinden, wanneer gelijktijdig een deze beschermende, door een gemeenschap gedragen verbinding met de goddelijk-geestelijke wereld gevonden zou worden. Losgemaakt van deze verbinding wordt zo’n uitgave zinloos en bedenkelijk. Het is onmiskenbaar duidelijk dat de betekenis van deze aantekening ver boven de bladzijden uitreikt waarop het afgedrukt werd en voortaan afgedrukt zou moeten worden: het omvat dus in wezen niet alleen het hele literaire werk, maar überhaupt het hele oeuvre van Rudolf Steiner. De verbinding van de Vereniging (in de buitenwereld) met de beweging (in de geestelijke wereld) moet als een onverbrekelijke begrepen worden, wanneer de Antroposofische Vereniging niet in een toestand wil terugvallen, die haar opdracht en daarmee het gebeuren van haar heroprichting verloochent.” 

Hoe dit gebeuren van de oprichting van de Antroposofische Vereniging verloochend werd in verband met de zog. Boekenkwestie, d.w.z. de vraag hoe en door wie het werk van Rudolf Steiner uitgegeven zou moeten worden, beschrijft Herbert Witzenmann in het verdere verloop van deze studie, waarvan de eerste versie in 1969 werd uitgeven, nadat hij al in 1968 een reeks wekelijkse lezingen aan het Goetheanum had gegeven over de nadelige consequenties van het onzinnige meerderheidsbesluit in 1968 van zijn bestuurscollega’s om de edities van de Rudolf Steiner Nalatenschapsvereniging zonder de “Aantekening van de Vrije Hogeschool” in het Goetheanum ter verkoop aan te bieden. Deze lezingen werden als een 13-delige inleiding op het boek Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der oudheid van Rudolf Steiner in 1998 door het Gideon Spicker Verlag in Dornach uitgegeven en als een werkvertaling van Willehalm Instituut verleden jaar online en als manuscript uitgegeven als basis voor 7 wekelijkse maandagmiddagslezingen en gespreksrondes die van 8 november tot 20 december in het Elisabeth Vreedehuis te Den Haag werden gehouden. Op basis van een essay van Reto Andrea Savoldelli over “Het geleidelijke verlies van de sociaal-esthetische kwalificering in de Antroposofische Vereniging”, waarin uiteengezet wordt hoe 9 van de 15 oprichtingsstatuten buiten werking of veronachtzaamd dan wel niet begrepen werden, en op basis van  mijn herhaalde pogingen hier te lande sinds 2014 en sinds 2018 in Dornach  werd in deze reeks lezingen een verdere poging gedaan om, met het oog op het eeuwfeest van de Kerstconferentie in 2023, dit Mysterie van Dornach te ontsluiten als de vorming van een sociaalorganische lichamelijkheid, een gezamenlijke bewustzijnsschaal voor de inwoning en cultivering van het nieuwe christendom op aarde ter voorbereiding van het volgende 6de cultuurperiode. Deze poging zal voortgezet worden door een driedaagse internationale conferentie onder de titel “Het nieuwe kennischristendom – De Kerstconferentie als opmaat naar de 6de cultuurperiode” weer in het Vreedehuis, alwaar door middel van voordrachten, gesprek en ontmoetingsmogelijkheden, voorafgegaan door een tentoonstelling van de verluchtingen van Jan de Kok voor de 12 maandmeditaties en de titelpagina van het boek De Deugden – Krachten van het nieuwe christendom van Herbert Witzenmann, getracht zal worden tevens de uitspraak van Rudolf Steiner te ontsluiten dat de Kerstconferentie het begin van een kosmisch kantelpunt is (Duits: Welten-Zeiten-Wende-Anfang).   

De directe aanleiding voor het vertalen en online publiceren van de werkvertaling van deze drie voordrachten van Rudolf Steiner was een recente aanmelding door een lid van de Facebook groep “Het Nieuwe Christendom” op deze site van twee bijeenkomsten van de Christengemeenschap. Op mijn vraag als oprichter en  beheerder van deze groep wat deze aankondiging te maken had met de mission statement van de groep, was het antwoord dat het een bijeenkomst was van de Christengemeenschap, alsof dat voldoende was om deze  verhouding duidelijk te maken. Dat deze verhouding reeds in 1922 problematisch was, dat de samenhang van maar vooral het onderscheid tussen beide bewegingen velen onbekend was, ja dat het vermengen van beide zelfs tot hun beider ondergang  kon leiden, is o.m. wat Rudolf Steiner in zijn voordracht van 30 december met strenge maar liefdevolle woorden uiteenzet. Dat hij vervolgens op 18 juli 1924 te Arnhem de inhouden van de hemelse door Michael en de zijnen  voorbereidde antroposofische beweging als het nieuwe christendom karakteriseert dat de vele daar aanwezige zielen voorbestemd waren om in de vorm van de tijdens de Kerstbijeenkomst heropgerichte Antroposofische Vereniging op aarde te brengen, maakt het niet makkelijker om de twee bewegingen van elkaar te onderscheiden als men  i.p.v. het woord niet van het begrip en de ontstaansgeschiedenis van beide uitgaat. Zo maakt bv. Rudolf Steiner duidelijk dat de Christengemeenschap niet door hem, maar door een aantal religieus bevlogen mensen is gegrond als een vernieuwde kerkelijke instantie, een geloofsgemeenschap, terwijl de antroposofische beweging een stichting van de geestelijke machten is en duidt hij in zijn voordrachten over het Graalmysterie aan dat het nieuwe kennischristendom in principe alle 12 wereldreligies omvat. Het christendom is niet eenvormig maar kent vele vormen die naast elkaar kunnen bestaan. Verdere onderscheidingsmerkmalen vind men in de bovengenoemde inleiding van Herbert Witzenmann op “Het christendom als mystiek feit en de mysteriën der Oudheid”.

De aanleiding om nu ook deze werkvertaling als studiemateriaal uit te geven is de viering van het door de Antroposofische Vereniging in Nederland en de Christengemeenschap morgen op 14 mei georganiseerde eeuwfeest van de oprichting van die beweging voor religieuze vernieuwing, in het cultuurcentrum Antropia te Driebergen onder de titel “Wat staat ons te doen?”, waar dit manuscript alsmede de brochure voor de bijeenkomst “Het nieuwe kennischristendom” ter beschikking zal worden gesteld.     

Er valt over de verhoudingen tussen de Christengemeenschap en de Antroposofische Vereniging nog veel meer te zeggen, maar hierbij wil ik het voorlopig bij laten in de hoop dat met deze nu beschikbare voordrachten dit thema tot een vruchtbare discussie moge leiden ter versterking van zowel de Christengemeenschap alsook van de Antroposofische Vereniging, waarvan Rudolf Steiner immers verwacht c.q. gehoopt had dat ze in veel grotere getallen zich over de aarde verspreid zouden hebben.

Robert Jan Kelder

Willehalm Instituut, 13 mei 2022

 * * *

1ste  lezing, Dornach 29 december 1922

UIT HET SAMENLEVEN MET HET 

JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS


In de lezingen die ik hier vlak voor Kerstmis heb gehouden, werd gewezen op de verbondenheid van de mens met de gehele kosmos, in het bijzonder ook op datgene wat als geestelijk-zielsmatige krachten door de kosmos heen weeft en leeft.[1] In zekere zin zou ik vandaag willen hernemen wat toen is gezegd, maar op een onafhankelijke en autonome manier.

            Het menselijk leven, zoals het wordt doorleefd als een mede-ervaring van de natuur en als het innerlijk leven van de menselijke ziel en geest, staat tussen twee polen, en een groot aantal gedachten die mensen moeten maken over hun verbinding met de wereld worden beïnvloed door de kijk op deze twee polaire tegenpolen.

            Aan de ene kant wordt het menselijk denken en voelen geconfronteerd met de zogenaamde noodzakelijkheid van de natuur. De mens voelt zich afhankelijk en moet zich afhankelijk voelen van de noodzakelijke, men zou kunnen zeggen eeuwige, wetten die hij overal buiten in de wereld aantreft en die, omdat zijn fysieke en ook zijn etherische organisme bij deze buitenwereld betrokken zijn, ook door hem heen gaan.

            Anderzijds leeft in de mens het gevoel - en dit gevoel moet in iedere gezonde menselijke natuur opkomen - dat de waardigheid van de mens niet ten volle zou worden vervuld, indien hij in zijn leven tussen geboorte en dood niet vrij zou zijn. Dit zijn de twee polaire tegenpolen: noodzaak en vrijheid.

            U weet hoezeer het wetenschappelijk tijdperk, waarover ik zal spreken in de andere klasse van lezingen die ik nu moet houden,[2] hoezeer dit wetenschappelijk tijdperk de noodzakelijkheid van gebeurtenissen, die men overal in de natuur aantreft, uitbreidt tot alles wat van de mens zelf uitgaat, en hoe zij in veel van haar vertegenwoordigers de vrijheid geleidelijk is gaan beschouwen als iets onmogelijks, als een illusie, die alleen in de menselijke ziel leeft doordat de mens, wanneer hij met zijn wil voor een beslissing staat, aan de ene kant de redenen vóór en aan de andere kant de redenen tegen heeft, die noodzakelijkerwijs van beide kanten op hem inwerken. En in feite is het volgens deze opvatting niet hij die de beslissing neemt, maar zijn het uiteindelijk de redenen die de sterkste kracht en de sterkste som vertegenwoordigen. Zij zegevieren over de andere redenen, die de mens ook met een zekere noodzakelijkheid treffen, maar die minder kracht en een geringer bedrag hebben. En de mens wordt eenvoudigweg meegesleept, zou men kunnen zeggen, door de resultante van de impulsen die noodzakelijkerwijs op hem inwerken. Dat hij zichzelf als vrij beschouwt - zo beweren veel voorstanders van deze opvatting - is alleen te danken aan het feit dat de tegengestelde polaire ja- en nee-redenen in hun totaliteit iets vertegenwoordigen dat zo gecompliceerd is dat de mens niet merkt hoe hij heen en weer wordt geslingerd, en hoe uiteindelijk, als het ware in een fijne zwaai van de evenwichtsbalk, één categorie van redenen zegeviert en hij erdoor wordt meegesleept.

            Daartegenover staat echter niet alleen de ethische overweging, dat de menselijke waardigheid in de wereld niet vervuld zou zijn, als hij een speelbal van de ja- en nee-impulsen zou zijn, maar ook het feit, dat het vrijheidsgevoel in de menselijke wil leeft, dat het voor de onbevooroordeelde eigenlijk volstrekt onbetwistbaar is, dat als hij zich door een of andere theorie over dit vrijheidsgevoel moet laten misleiden, hij zich eigenlijk net zo goed door de eenvoudige elementaire gewaarwordingen zou moeten laten misleiden. Als de meest elementaire ervaring van vrijheid die in de menselijke gevoelssfeer bestaat bedrieglijk kan zijn, dan kan ook de rode ervaring, de cis- of c-ervaring, enzovoort, bedrieglijk zijn. En het is kenmerkend dat de nieuwere natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, in veel van haar vertegenwoordigers, het theoretische zo hoog in het vaandel heeft dat zij zich laat verleiden door het theoretische van de absolute, niet-uitzonderlijke noodzakelijkheid van de natuur, die ook verondersteld wordt het menselijk handelen, de menselijke wil, te omvatten, om eenvoudig voorbij te gaan aan een ervaring zoals die wordt vertegenwoordigd door de ervaring van de vrijheid.

            U weet hoezeer het wetenschappelijk tijdperk, waarover ik spreek in de andere les die ik nu moet geven, hoezeer dit wetenschappelijk tijdperk de noodzakelijkheid van gebeurtenissen, die men buiten overal in de natuur aantreft, ook uitbreidt tot alles wat van de mens zelf uitgaat, en hoe zij in veel van haar vertegenwoordigers de vrijheid geleidelijk is gaan beschouwen als iets onmogelijks, als een illusie, die alleen in de menselijke ziel leeft doordat de mens, wanneer hij met zijn wil voor een beslissing staat, aan de ene kant de redenen vóór en aan de andere kant de redenen tegen heeft, die noodzakelijkerwijs van beide kanten op hem inwerken. En in feite is het volgens deze opvatting niet hij die de beslissing neemt, maar zijn het uiteindelijk de redenen die de sterkste kracht en de sterkste som vertegenwoordigen. Zij zegevieren over de andere redenen, die de mens ook met een zekere noodzakelijkheid treffen, maar die minder kracht en een geringer bedrag hebben. En de mens wordt eenvoudigweg meegesleept, zou men kunnen zeggen, door de resultante van de impulsen die noodzakelijkerwijs op hem inwerken. Dat hij zichzelf als vrij beschouwt - zo beweren veel voorstanders van deze opvatting - is alleen te danken aan het feit dat de tegengestelde polaire ja- en nee-redenen in hun totaliteit iets vertegenwoordigen dat zo gecompliceerd is dat de mens niet merkt hoe hij heen en weer wordt geslingerd, en hoe uiteindelijk, als het ware in een fijne zwaai van de evenwichtsbalk, één categorie van redenen zegeviert en hij erdoor wordt meegesleept.

            Maar deze kwestie, noodzaak en vrijheid, met al hun concomitanten in het leven van de ziel - en ze zijn buitengewoon overvloedig - is er een die verbonden is met veel diepere dingen in het verloop van de wereld dan met wat kan worden gevonden in de natuurwetenschap of zelfs in de onmiddellijke alledaagse menselijke ervaring van de ziel. Want toen de menselijke waarneming nog heel anders was, was deze angstige vraag van twijfel reeds voor de menselijke ziel gekomen.

            Uit de andere reeks lezingen die ik hier moet houden, heeft u kunnen opmaken dat het eigenlijke denken over de natuur, het wetenschappelijk denken van de moderne tijd, nog niet zo oud is. Als we teruggaan naar oudere tijden, vinden we menselijk denken, menselijke opvattingen, die net zo eenzijdig spiritueel zijn als de opvattingen van vandaag eenzijdig naturalistisch zijn geworden. Hoe meer we teruggaan in oudere tijdperken, hoe minder en minder er in het menselijk denken overblijft van wat we tegenwoordig de noodzakelijkheid van de natuur noemen. Zelfs in de oudere Griekse manier van kijken was er niets van wat wij tegenwoordig natuurlijke noodzaak noemen, omdat de Griekse noodzaak iets heel anders was in hun eigenlijke denken.

            Maar als wij nog verder teruggaan, vinden wij dat in de plaats van de noodzakelijkheid van de natuur er geheel en al uitwerkingen van krachten zijn, uitwerkingen die in hun geheel aan een goddelijk-geestelijke voorzienigheid worden toegeschreven. Vandaag de dag, als ik mij triviaal mag uitdrukken, wordt voor hen die werkelijk denken in termen van natuurwetenschap alles gedaan door de krachten van de natuur; eens, voor de denker van weleer, werd alles gedaan door geestelijk bedachte krachten die werkten met bedoelingen, net zoals de mens zelf werkt met bedoelingen, alleen waren hun bedoelingen veel omvattender dan menselijke bedoelingen kunnen zijn. Maar zelfs binnen dit wereldbeeld, dat geheel geestelijk was, richtte de mens zijn blik op de bepaling van zijn wil door goddelijk-geestelijke machten, en zoals hij zich tegenwoordig bepaald voelt door natuurkrachten en natuurwetten wanneer hij in wetenschappelijke zin denkt, zo vond hij zich eens bepaald door goddelijk-geestelijke machten of goddelijk-geestelijke wetten. En voor velen die deterministisch gezind waren in deze oudere spiritualistische zin, was de vrijheid van de mens, hoewel het een onmiddellijke ervaring is, niet meer geldig dan voor de naturalisten van vandaag. Vandaag de dag denken naturalisten dat de noodzakelijkheid van de natuur werkt door menselijk handelen. In die tijd dachten de spiritualisten: goddelijk-geestelijke krachten werken door het menselijk handelen volgens hun bedoelingen. Men behoeft er slechts over na te denken hoe het vraagstuk van vrijheid en noodzakelijkheid ligt in deze volkomen tegengestelde waarnemingswerelden, en men zal tot zichzelf zeggen: aan de oppervlakte der dingen en gebeurtenissen is zeker niets te ontdekken over dit vraagstuk, dat diep doordringt in heel het leven en het hele verloop van de wereld. - Men moet dieper ingaan op datgene wat het verloop van de wereld is - het verloop van de wereld enerzijds als het verloop van de natuur, het verloop van de wereld anderzijds als de ontplooiing van de geest - zoals dat alleen mogelijk is met een antroposofische manier van kijken, om tot de hele betekenis te komen van deze vraag die de mens beroert.

            Nu wordt het verloop van de natuur gewoonlijk op een buitengewoon beperkte manier bekeken. Tegenwoordig wordt het verloop van de natuur op zo'n manier bekeken dat men probeert buitengewone gebeurtenissen, buitengewone processen van de meest bijzondere soort in de observatieruimte te brengen, zelfs in het gezichtsveld van de telescoop, of ze aan experimenten te onderwerpen, en zo staat men binnen een zeer nauw gebied waartoe men de observatie van het verloop van de natuur, van het verloop van de wereld in het algemeen beperkt. Men zou willen zeggen dat zij die het geestelijke en de ziel waarnemen, de waarnemers van de natuur imiteren. Zij schrikken ervoor terug om de totaliteit van de mens in relatie tot zijn geestelijk leven te beschouwen. Men "specialiseert" zich om een of andere individuele gedachte of een of ander gevoelsfragment met kleine verbanden te produceren, en men hoopt dat op een dag een psychologie zal worden samengesteld uit zulke kleine verbanden, net zoals men probeert een soort wereldbeeld van het fysische te verkrijgen uit de individuele waarnemingen en individuele experimenten die worden uitgevoerd in het fysisch-chemisch kabinet, in de kliniek en dergelijke.

            Maar al deze waarnemingen leiden eigenlijk nooit tot een totaalbeeld, noch op lichamelijk, noch op geestelijk-zielsmatig gebied. En zo weinig als hier iets te zeggen valt tegen de rechtvaardiging van deze speciale onderzoeken - ze zijn gerechtvaardigd vanuit de gezichtspunten die ik in mijn lezingen vaak heb genoemd - moet er toch op gewezen worden dat als de natuur, als de wereld zelf niet ergens aan de mens laat zien wat er uit de wisselwerking van de details naar voren komt, de mens nooit in staat zal zijn voor zichzelf een wereldgebouw samen te stellen dat verlicht wordt door de wereldgebeurtenissen uit zijn individuele waarnemingen en individuele experimenten.

            Zoals men levercellen en kleine leverprocessen kan onderzoeken, zoals men hersencellen en kleine hersenprocessen kan onderzoeken, zoals men zich meer en meer in deze richtingen kan specialiseren, en zoals men uit deze onderzoeken nooit zicht kan krijgen op de totaliteit van het menselijk organisme, omdat zij regelrecht naar het isolement leiden en niet naar het geheel, als men deze totaliteit, deze totaliteit van het menselijk organisme niet van meet af aan voor zich heeft in een geestelijk omvattend, gevoelsmatig idee, om dan de afzonderlijke onderzoeken met zijn hulp tot een geheel te maken, net zoals scheikunde of astrochemie, natuurkunde of astrofysica of biologie, voor zover zij zich beperken tot afzonderlijke onderzoeken, nooit een beeld zullen kunnen geven van hoe de verschillende natuurkrachten en natuurwetten die in onze wereldomgeving leven, samenwerken tot een geheel, tenzij bij de mens het vermogen ontstaat om buiten in de natuur iets soortgelijks te zien, zoals men dat kan zien met betrekking tot de details, de leverprocessen, de nierprocessen, de hartprocessen, de hersenprocessen, in de totaliteit van het menselijk organisme. Het hangt er eenvoudig van af of wij in staat zijn ergens in het wereld-zijn aan te wijzen waar alle krachten die zich in onze omgeving aan ons voordoen, samenwerken tot een gesloten totaliteit.

            Het is niet zo dat wij kunnen zeggen: misschien zullen bepaalde processen in de menselijke lever, in de menselijke hersenen, pas over zeer lange tijd op een zodanige wijze worden ontdekt dat wij er biologisch tevreden mee zullen zijn. - Maar hoe dan ook, zolang mensen naar elkaar kijken, kunnen en hebben we altijd kunnen zeggen dat wat in de lever, in de maag, in het hart op elkaar inwerkt, binnen de grens van de menselijke huid samenwerkt om het menselijk geheel te vormen. Voor één keer hebben wij, zonder naar de details te hoeven kijken, in zuivere totaliteit de wisselwerking voor ons liggen van alles wat voor de menselijke natuur in aanmerking komt in de vorm van chemische, fysische en biologische effecten; wij hebben dit voor ons in een gesloten geheel.

            Is het mogelijk om de som van de natuurkrachten en de natuurwetten rond de mens in een gesloten geheel te zien werken? Het is mogelijk op een bepaalde manier. Ik benadruk uitdrukkelijk, opdat men mij niet verkeerd begrijpt, dat dergelijke totaalheden natuurlijk altijd relatief zijn, dat wij ook, laten wij zeggen, bij de mens de processen van ons uitwendig oor kunnen samenvoegen en dan een relatief geheel hebben. Maar we kunnen ook de processen van de voortzetting van het gehoororgaan naar de hersenen combineren en dan hebben we ook een relatief geheel. Als we beide combineren, hebben we een groter relatief geheel, dat op zijn beurt behoort tot het hoofd en dit op zijn beurt tot het hele organisme. Het zal hetzelfde zijn als wij proberen de totaliteit in de mens te omarmen, als de krachten en wetten die voor de mens het eerst in aanmerking komen, in een totaalconceptie.

            Wel, ik zou willen zeggen dat zo'n eerste totale conceptie de loop van de dag is. Hoe paradoxaal het op het eerste gehoor ook moge klinken, het verloop van de dag is in zeker opzicht een samenvatting van een bepaalde som van natuurwetten om ons heen in dit geheel. In de loop van de dag vinden er in onze omgeving en door ons heen gewoon processen plaats, die, als je ze uit elkaar haalt, uiteenvallen in de meest uiteenlopende fysische en chemische processen, enzovoort. Men kan zeggen dat het verloop van de dag een soort tijdorganisme is, een tijdorganisme dat een optelsom bevat van natuurlijke processen die wij anders in detail kunnen bestuderen.

En een grotere totaliteit is de jaarlijkse cyclus. Als men overgaat tot de jaarcyclus en alle veranderingen beschouwt die zich in de loop van het jaar in de uiterlijke sferen van de aarde en de mensheid voltrekken - laten we aannemen alleen in de lucht - als men alle processen samenvat die zich in de planten en ook in de mineralen van lente tot lente weer voltrekken, dan heeft men een in de tijd organische samenvatting van datgene wat anders in de verschillende studies van de natuur versnipperd aan u verschijnt, net zoals we in het menselijk organisme een samenvatting hebben van de lever-, nier- en miltprocessen enzovoorts. Het verloop van het jaar is inderdaad een organische samenvatting - het is niet precies gezegd, maar men moet woorden gebruiken - van wat wij anders in de natuurwetenschap in detail onderzoeken.

            Men zou het wat luchtig willen zeggen, maar er wordt iets zeer diepzinnigs mee bedoeld, zoals u zult voelen: Opdat de mens niet die abstracte verhouding tot de natuurlijke omgeving zou hebben, die hij heeft tot de beschrijvingen van natuurkundige en scheikundige experimenten, of tot wat hem tegenwoordig dikwijls gezegd wordt in het onderwijs over planten of dieren, moet hem het organisme van de loop van de dag, het organisme van de loop van het jaar in de kosmos worden voorgehouden. Daar vindt hij, als het ware, zijn gelijken. - En dat het zijn gelijke vindt, willen we even overwegen.

            Laten we eerst de jaarlijkse cyclus bekijken. Als we het op dezelfde manier overzien als de vorige keer voor Kerstmis, hebben we een optelsom van processen in de kiemende, spruitende planten, die zich haasten naar de groene bladeren en later naar de bloesems. Wij hebben een onmetelijke som van natuurlijke processen die zich voltrekken van het leven in de wortel tot het leven in de groene bladeren, tot het leven in de gekleurde bloemblaadjes. En we hebben weer een heel ander soort proces wanneer we in de herfst het verwelken, het verdorren en afsterven van de uiterlijke natuur zien.

            Wij hebben werkelijk in een organische eenheid de wereldgebeurtenissen om ons heen samengevat. Wij zien, als wij door de zomer gaan, wat er op de aarde groeit, ook de dierenwereld, vooral de lagere dierenwereld. Kijk naar de activiteit en het gekrioel van de insectenwereld, hoe zij zich als het ware onderscheidt van de aarde, hoe zij zich overgeeft aan de kosmos, namelijk aan alles wat uit de kosmos is samengesteld in de werking van de zon. Wij zien hoe de aarde als het ware al haar organen opent voor de kosmische sferen en hoe daardoor de opstijgende processen uit de aarde naar voren komen en naar de kosmische sferen neigen. Wij zien hoe vanaf de herfst en door de winter heen datgene wat uit de lente ontspruit en naar de kosmische uitgestrektheid streeft, weer terugvalt in het aardse, hoe de aarde, zou ik willen zeggen, steeds meer macht krijgt over alles wat ontspruit, ontspruitend leven is, hoe zij dit ontspruitende, ontkiemende leven als het ware in een soort suspended animation brengt, althans in een slaap, hoe de aarde dus al haar organen afsluit voor de invloeden van de kosmische uitgestrektheid. Wij zien hier twee tegenstellingen in de loop van het jaar, die onmetelijk veel details in zich hebben, maar die op zichzelf een gesloten geheel vormen.

            En als wij de blik van onze ziel laten dwalen over zo'n jaarverloop, dat al een gesloten geheel vormt doordat het zich vanaf een bepaald punt eenvoudigweg herhaalt, weer op ongeveer dezelfde manier, dan zien wij dat er niets anders in zit dan een natuurlijke noodzaak. En wij mensen nemen deel aan deze natuurlijke noodzaak in de loop van het leven op aarde. Indien wij er volledig aan zouden deelnemen, dan zouden wij ook absoluut onderworpen zijn aan deze natuurlijke noodzaak. Nu zijn er in de loop van het jaar zeker die natuurkrachten en natuurkrachten waarmee wij mensen als burgers van de aarde te maken krijgen, want de aarde verandert niet zo snel. Wij zullen in de komende dagen tot andere cycli komen, maar de aarde verandert niet zo snel dat gedurende een mensenleven, zelfs als de mens zo oud wordt, de kleine veranderingen die van jaar tot jaar optreden, merkbaar worden. Zo ervaren wij elk jaar, als wij in de lente, de zomer, de herfst en de winter staan, met ons eigen lichaam de noodzakelijkheden van de natuur.

            Ziet u, zo moet u het zien, want alleen echte ervaring geeft kennis. Geen enkele theorie geeft kennis. Elke theorie gaat uit van een speciaal gebied en veralgemeent dit gebied. Echte kennis kan alleen worden verkregen door uit te gaan van het leven en de ervaring. Het is dus niet nodig de wetten van de gravitatie, de wetten van het plantaardig leven, de wetten van de dierlijke instincten, de wetten van de menselijke dwang tot denken afzonderlijk te beschouwen, want men beschouwt ze dan altijd in hun details, veralgemeent ze en komt dan tot geheel verkeerde veralgemeningen. Men moet nagaan waar de natuurkrachten zich in hun onderlinge wisselwerking tonen. Dit is de loop van het jaar.

            Zelfs een oppervlakkige blik toont aan dat de mens een relatieve vrijheid heeft ten opzichte van het verloop van het jaar. Maar een antroposofische benadering laat dit nog duidelijker zien. In deze antroposofische manier van kijken, kijken we naar de twee wisselende toestanden waarin ieder mens binnen vierentwintig uur leeft: de slaaptoestand en de waaktoestand. En wij weten dat tijdens de waaktoestand het fysieke lichaam, het etherlichaam, het astraallichaam en het Ik-orgaan een relatieve eenheid vormen in de mens. In de slaaptoestand blijven het fysieke lichaam en het etherlichaam in bed, weven in intieme verwarring, en buiten het fysieke en etherlichaam bevinden zich het Ik en het astraallichaam. Als wij nu met alle middelen, die het antroposofisch onderzoek ons geeft en die u uit onze literatuur kent, kijken naar wat dit fysieke lichaam en het etherische organisme van de mens zijn in de slaap en wat zij zijn in het waken, dan volgt daaruit het volgende.

            Als het Ik en het astrale lichaam zich buiten het fysieke en etherische organisme bevinden, dan begint in het fysieke en etherische organisme een leven dat we uiterlijk bij de natuur alleen in de minerale en plantaardige gebieden gerealiseerd zien. Het minerale en plantaardige leven op zich begint daar. Dat het fysieke organisme en het etherische organisme van de mens niet geleidelijk overgaan in een optelsom van processen die mineraal en plantaardig zijn, is alleen te wijten aan het feit dat zij zo zijn georganiseerd dat zij overeenkomen met het astrale lichaam met het Ik dat zich daarin tijdelijk bevindt. Zij zouden overgaan in het minerale en plantaardige leven, indien de mens met zijn Ik en zijn astraallichaam te laat terugkeerde in het fysieke en etherische lichaam. Maar onmiddellijk nadat de mens in slaap is gevallen, begint bij hem de neiging om mineraal-plantaardig te worden. Deze neiging krijgt de overhand tijdens het slapende leven.

            Als men met de middelen van het antroposofisch onderzoek kijkt naar de slapende fysieke mens, dan ziet men in deze slapende mens - natuurlijk met de nodige variatie - een getrouw beeld van datgene wat de aarde is van de lente tot de zomertijd. De minerale plant ontspruit en schiet voort, zij het in een andere vorm dan het geval is met de groene planten die uit de aarde groeien. Maar met een variatie, zeg ik, is datgene wat zich tijdens de slaap in het menselijk lichamelijk en etherisch organisme afspeelt, een getrouw beeld van de lente- en zomertijd van de aarde. De mens van het huidige wereldtijdperk is georganiseerd voor deze uiterlijke natuur. Hij kan zijn fysieke blik over deze uiterlijke natuur laten dwalen. Hij ziet het leven ontspruiten. Op het ogenblik dat de mens inspiratie en imaginatie verwerft, wordt hem de aanblik van een zomerse periode geopenbaard, gewoon door de slaaptijd van de fysieke mens. Slapen betekent: lente en zomer zijn aangebroken voor het fysieke en etherische lichaam. Het ontluikende en ontluikende leven begint. En wanneer we ontwaken, wanneer het Ik en het astrale lichaam weer terugkeren, dan trekt al het scheppende en ontluikende leven van het fysieke en etherische lichaam zich terug. Voor het geestesoog begint het leven in het fysieke en etherische organisme van de mens te lijken op het herfst- en winterleven van de aarde.

            En als men de mens volgt in een periode van waken en slapen, de een na de ander, heeft men in korte tijd een microkosmisch beeld van herfst, winter, lente en zomer. Je hoeft een mens als fysiek en etherisch organisme maar vierentwintig uur geestelijk te volgen, en je zult een jaarlijkse cyclus in de microkosmos doormaken. Men kan dus zeggen, als men alleen kijkt naar dat deel van de mens dat in bed blijft of overdag rondloopt, dat het verloop van het jaar zich microkosmisch voltrekt.

            Maar laat ons nu aan de andere kant datgene beschouwen wat zich in de slaap afscheidt: het Ik en het astraallichaam van de mens. Daar zullen wij, als wij opnieuw met geestelijk-wetenschappelijke onderzoeksmiddelen, met inspiratie en intuïtie te werk gaan, ontdekken dat tijdens de slaap van de mens het Ik en het astraallichaam worden overgegeven aan geestelijke krachten, waarbinnen zij pas in een later tijdperk op aarde in een normale toestand bewust zullen kunnen leven. En we zullen moeten zeggen: Tijdens de slaap, van het inslapen tot het ontwaken, worden het Ik en het astraallichaam teruggetrokken uit de wereld, zoals de aarde in de winter wordt teruggetrokken uit de kosmische uitgestrektheid. - Ik en het astraallichaam zijn echt in hun wintertijd tijdens de slaap. Zo heeft de mens tijdens de slaap samengesmolten wat de aarde eerst alleen voor haar tegengestelde boloppervlakken heeft: namelijk dat hij tijdens de slaap inderdaad zomertijd heeft voor wat betreft zijn fysieke en etherische wezen, en wintertijd voor zijn Ik en astraal wezen.

            En tijdens het waken is het net andersom. Daar hebben het fysieke en etherische organisme wintertijd. Het Ik en het astrale organisme worden overgegeven aan wat zij in de wakkere menselijke staat als eerste kunnen ontmoeten vanuit de kosmische uitgestrektheid. Als het Ik en het astraallichaam ondergedompeld zijn in het fysieke en etherische lichaam, dan zijn het Ik en het astraallichaam in zomertijd. Nogmaals, de wintertijd in het fysisch-etherische organisme en de zomertijd in het Ik en astrale organisme staan naast elkaar.

            Ziet u, als u de aarde neemt: zij moet ook gelijktijdig zomer en winter hebben in haar verschillende streken, maar u kunt ze niet in elkander duwen. In de mens zijn zomer en winter voortdurend microkosmisch met elkaar verweven. Als de mens slaapt, wordt zijn lichamelijke zomer vermengd met de geestelijke winter; als hij wakker wordt, wordt zijn lichamelijke winter vermengd met de geestelijke zomer. In de uiterlijke loop van de natuur heeft de mens winter en zomer afzonderlijk in de loop van het jaar; in zichzelf vermengt hij voortdurend winter en zomer van twee verschillende kanten.

            Als dus in het uiterlijke verloop van de natuur, als ik schematisch moet tekenen, de wintertijd en de zomertijd na elkaar moeten worden getekend voor een gebied van de aarde, dus elkaar in de tijd opvolgend, dan moet ik voor de mens deze twee stromingen naast elkaar tekenen, zij het op een eigenaardige manier, ik moet ze dus naast elkaar tekenen (er wordt getekend.)

            Dus in de mens is er altijd winter en zomer tegelijk. Alleen de ene keer wisselt geest-zomer af met lichaam-winter, de andere keer geest-winter met lichaam-zomer.

            Wat wij in het uiterlijke verloop van de natuur hebben, dit compendium van natuurkrachten en natuurwetten, in onze omgeving op zo'n manier dat het zich niet kan neutraliseren voor een gebied van de aarde, omdat het de een na de ander werkt, neutraliseert zich in de mens, annuleert zich daar. Het verloop van de natuur is zodanig dat zoals een ruststand tot stand kan worden gebracht door twee tegengestelde krachten, zo ook een immens aantal natuurwetten elkaar kunnen neutraliseren of opheffen. Dit gebeurt bij de mens ten opzichte van alle uiterlijke natuurwetten, in die zin dat hij slaapt en ontwaakt op de wetmatige wijze waarop hij dat doet.

            Omdat dus in de mens datgene, wat slechts als een noodzakelijkheid van de natuur verschijnt, in de tijd uiteengelegd, in elkaar geschoven, geneutraliseerd wordt, maakt dit hem tot een vrij wezen. Daarom is er geen begrip van vrijheid als de mens niet begrijpt hoe aan zijn fysisch-etherische uiterlijke natuur, waarin zomer en winter kunnen zijn, de respectieve tegengestelde winters en zomers van zijn geestelijk leven op een neutraliserende manier worden toegevoegd.

            Dus ziet u, als we naar de uiterlijke natuur kijken, krijgen we beelden die we helemaal niet in onszelf mogen zien, noch in de wakende, noch in de slapende staat. Wij mogen niet in onszelf kijken, maar wij moeten tegen onszelf zeggen: binnen de menselijke natuur verliezen deze beelden van het verloop van de natuur hun geldigheid, en wij moeten naar iets anders kijken. - En wanneer het verloop van de natuur binnen de menselijke natuur ons niet langer stoort, hebben wij de gelegenheid om het geestelijk-morele-psychische wezen van de mens te bekijken. Wij verwerven een ethische, een morele verhouding tot de mens op dezelfde wijze als wij een natuurlijke verhouding tot de natuur verwerven.

            Als wij met deze kennis naar onszelf kijken - er zijn vele andere dingen die op soortgelijke wijze kunnen worden gekarakteriseerd - dan zullen wij ontdekken dat wat in het verloop van de tijd wordt uitgespreid, met elkaar verweven is. Als wij in ons innerlijk kijken, als wij dit innerlijk juist begrijpen in de vandaag beschreven zin, brengen wij het in een andere verhouding tot het verloop van de tijd dan wij thans gewend zijn.

            De louter uiterlijke-wetenschappelijke manier van kijken neemt niet de taak op zich om te zeggen: Als je in de mens kijkt, moet je datgene voelen wat in de loop van de tijd alleen gevoeld kan worden als afzonderlijke tonen, die samenklinken. Als men het geestelijk oor ontwikkelt, klinken de geluiden van zomer en winter, die men buiten in de wereld hoort wanneer men het verloop van de tijd zelf binnengaat, in de mens in een oogwenk samen. - Tijd wordt echt ruimte. De omtrek van de wereld, ook qua tijd, klinkt ons tegemoet, trekt in de uitgestrektheid uiteen datgene wat uit onszelf klinkt als uit een middelpunt, als verzameld in een punt.

            Dit is inderdaad het moment waarop wetenschappelijke beschouwing overgaat in artistieke beschouwing, waarop kunst en wetenschap niet langer tegenover elkaar staan zoals in het naturalistische tijdperk, maar waarop zij tegenover elkaar staan op de manier die bijvoorbeeld Goethe aanvoelde, zij het niet in een zeer sterke nuance, toen hij zei, De kunst opent een soort geheim van de natuur zonder hetwelk men de natuur nooit volledig kan begrijpen - men moet de artistieke vormgeving van de wereld vanaf een bepaald punt begrijpen.[3] En als men eenmaal deze weg heeft afgelegd van de louter conceptueel-wetenschappelijke vormgeving naar het begrip van kunst, dan zet men ook de derde stap, die van de religieuze verdieping.

            Wanneer men eenmaal de fysieke, zielsmatige en spirituele wereldkrachten heeft gevonden die in het centrum van zichzelf samenwerken, ziet men ze buiten in de uitgestrektheid van de wereld. De menselijke wil stijgt tot artistieke schepping en tenslotte tot een verhouding tot de wereld die niet louter een passieve kennis is, maar een positieve toewijding, die ik zou willen karakteriseren door te zeggen dat de mens niet langer abstract met de krachten van zijn hoofd in de wereld kijkt, maar meer en meer met zijn hele wezen begint er in te kijken. En het samenleven met het verloop van de wereld wordt voor hem een gebeurtenis van een andere soort dan het samenleven met de alledaagse feiten. Het samenleven met het verloop van de wereld wordt voor hem een cultus, en de kosmische cultus ontstaat waarin de mens op elk moment van zijn leven kan staan.

            Elke cultus op aarde is een symbolisch beeld van deze kosmische cultus. Deze kosmische cultus is hoger dan welke aardse cultus ook. En als we goed hebben doorgedrongen wat vandaag is gezegd, hebben we de mogelijkheid gekregen om na te denken over de relatie van de antroposofische wereldbeschouwing tot welke religieuze cultus dan ook. En dat is wat wij in de komende dagen zullen doen: een beetje nadenken over de verhouding van de antroposofie tot de verschillende vormen van cultus.



[1] Rudolf Steiner refereert hier aan de eerste drie voordrachten van deze reek (GA 219)

[2] Dit is de cyclus “Der Entstehungsmoment der Naturwissenschaft in der Weltgeschichte und ihre seitherige Entwicklung“ gehouden in Dornach van 24 december 1922 tot 6 januari 1923 (GA 326, niet vertaald).    

[3] Goethe zei:  “Het schone is een manifestatie van geheime natuurwetten die voor ons zonder hun verschijning eeuwig verborgen blijven.” Uit zijn Natuurwetenschappelijke geschriften, uitgegeven door Rudolf Steiner, Deel 2, p. 494 


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

UIT HET SAMENLEVEN MET HET JAARVERLOOP ONTSTAAT DE KOSMISCHE CULTUS

Voorwoord van de vertaler en uitgever De hier aangeboden drie niet eerder vertaalde voordrachten van Rudolf Steiner, gehouden  in Dornach op...